5.1.De rechtbank stelt voorop dat het besluit tot het opleggen van een maatregel een voor de belanghebbende belastend besluit is, waarbij de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor het opleggen van een maatregel is voldaan in beginsel rust op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen. In dit geval betekent dit dat het college aannemelijk moet maken dat eiser de verplichting als bedoeld in artikel 9, zesde lid, van de Participatiewet niet is nagekomen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 24 november 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2965). Vervolgens rust de bewijslast van feiten en omstandigheden die het oordeel kunnen dragen dat eiser geen enkel verwijt treft op eiser (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB 14 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:932). 5.2.1.In artikel 4, eerste lid, van de Verordening is bepaald dat, voorafgaand aan het opleggen van een verlaging, de belanghebbende de gelegenheid krijgt zijn of haar zienswijze naar voren te brengen. Eiser stelt in beroep dat het college hieraan niet heeft voldaan en dat dit in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
5.2.2.De rechtbank is van oordeel dat artikel 4 van de Verordening niet is geschonden. Eiser is namelijk door medewerkers van de gemeente gehoord tijdens het huisbezoek op
3 december 2019. Tijdens dat huisbezoek is ook het voornemen tot het opleggen van een maatregel aan eiser kenbaar gemaakt. Verder betekent het enkele feit dat het college het primaire besluit heeft genomen op dezelfde dag als het huisbezoek niet dat het college niet aan de hoorplicht heeft voldaan. Bovendien heeft het college tijdens de hoorzitting in bezwaar op 4 maart 2020 eiser en zijn gemachtigde uitgebreid de mogelijkheid gegeven om de bezwaargronden toe te lichten.
5.3.1.Eiser stelt verder dat ook het zorgvuldigheidsbeginsel geschonden is, omdat het college vijf à zes maanden heeft gewacht met het opleggen van de maatregel.
5.3.2.De rechtbank overweegt dat de eerste e-mailberichten van eiser, in juni 2019, waren gericht aan bestuurders van de gemeente Terneuzen. Deze e-mailberichten heeft het college met de brief van 3 juni 2019 over de werkwijze/procedures binnen de gemeente Terneuzen willen afdoen. Het feit dat eiser vervolgens in november 2019 opnieuw
e-mailberichten is gaan sturen naar medewerkers van de gemeente, was voor het college aanleiding om bij het primaire besluit toch een maatregel op te leggen. De rechtbank ziet geen reden om dit in strijd te achten met het zorgvuldigheidsbeginsel.
5.4.1.In artikel 9, zesde lid, van de Participatiewet is bepaald dat de belanghebbende verplicht is zich te onthouden van zeer ernstige misdragingen jegens de met de uitvoering van deze wet belaste personen en instanties tijdens het verrichten van hun werkzaamheden. Wat onder zeer ernstige misdragingen moet worden verstaan, is voor de gemeente Terneuzen uitgewerkt in artikel 14, eerste lid, van de Verordening en de artikelsgewijze toelichting hierop. Eiser stelt dat er geen sprake is van zeer ernstig misdragen.
5.4.2.De rechtbank overweegt dat uit het dossier volgt dat eiser langdurig en buitensporig veel e-mailberichten heeft verzonden naar medewerkers, waaronder consulenten, van de gemeente en dat hij in deze e-mailberichten, onder andere, de volgende bewoordingen heeft gebruikt
: ‘racisten’, ‘a-colonisch of darm amoebe in overheidsdienst’, ‘acolon asociaal beest’, ‘racistische en discriminerende gemeentemedewerkers en hun grootheidswaanbeelden en arrogantie’, ‘en dat acolon endeldarmdier pak ik persoonlijk wel aan. Ze krijgt een gratis college Awb voor analfabeten voor de bestuursrechter van mij’, ‘ik doe mijn ding met dat acolonmens, op eigen verantwoording’.
Ter zitting heeft eiser toegelicht dat hij destijds hulpverlening verzorgde voor nieuwkomers in de gemeente Terneuzen en dat er naar zijn mening zaken binnen de gemeente niet goed werden opgepakt, waardoor hij veelvuldig e-mailberichten is gaan verzenden. De rechtbank overweegt dat deze gestelde omstandigheden, in tegenstelling tot wat eiser meent, niet de in zijn e-mailberichten gebruikte woorden rechtvaardigen. Eiser heeft kennelijk in zijn taakvervulling bepaalde zaken willen aankaarten, maar op een onacceptabele wijze.
De e-mailberichten die eiser heeft verzonden mochten door het college worden aangemerkt als zeer ernstig misdragen. Er is namelijk sprake van verbaal geweld, gelet op het (herhaaldelijk) beledigende en bedreigende karakter daarvan. Uit de artikelsgewijze toelichting over artikel 14 van de Verordening volgt dat ook verbaal geweld valt onder de noemer ‘zeer ernstige misdraging’. Eiser heeft de normale fatsoensnormen, waarvan inachtneming in onderlinge communicatie en bejegening verwacht mag worden, geheel uit het oog verloren. Eisers stelling ter zitting dat de e-mailberichten enkel satirisch waren bedoeld, volgt de rechtbank niet. Naar inhoud en toonzetting dekt deze kwalificatie de
e-mailberichten niet. Wat eiser verder in dit kader heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
5.5.1.Eiser stelt tevens dat zijn e-mailgedrag is ontstaan door medische aandoeningen, waaronder PTSS, DSPS en borderline persoonlijkheidsstoornis. Dit moet naar zijn mening worden meegewogen in de besluitvorming. De rechtbank heeft deze grond opgevat als een beroep op artikel 18, negende lid, van de Participatiewet, in die zin dat eiser stelt dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, waardoor het college had moeten afzien van het opleggen van een maatregel.
5.5.2.De rechtbank overweegt dat eiser meermaals heeft gewezen op zijn medische situatie, waaronder de diagnoses PTSS en DSPS. Het college heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat eiser niet heeft aangetoond dat zijn ziektebeeld ertoe heeft geleid dat hij dergelijk gedrag (lees: het langdurig zeer veel e-mailberichten verzenden) vertoont. De rechtbank overweegt dat, indien bij eiser sprake is van medische aandoeningen die hebben gezorgd dat hij het zeer ernstig misdragen niet achterwege kon laten, het op eisers weg lag om dit aannemelijk te maken met objectieve en verifieerbare bewijsstukken. Nu eiser dit heeft nagelaten, volgt de rechtbank eiser niet in zijn stelling dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
5.6.1.Tot slot stelt eiser dat de maatregel lager dan wel nihil had moeten zijn, omdat deze leidt tot een onredelijke en onbillijke situatie voor eiser en het college bij de besluitvorming nalatig is geweest. De rechtbank heeft deze grond opgevat als een beroep op artikel 18, tiende lid, van de Participatiewet, in die zin dat eiser stelt dat de maatregel onevenredig is met de ernst van de overtreding en het college de maatregel had moeten afstemmen op eisers omstandigheden, omdat, gelet op bijzondere omstandigheden, dringende redenen daartoe noodzaken.
5.6.2.Zoals hiervoor overwogen, is geen sprake van een nalatigheid van het college bij de besluitvorming. De rechtbank overweegt verder dat in dit kader de ernst van het feit moet worden afgezet tegen de opgelegde maatregel. Het college heeft bij het opleggen van de maatregel het beleid gevolgd door een maatregel op te leggen van 100 procent van de bijstandsnorm voor de duur van één maand. Dit is bepaald in artikel 14, eerste lid, van de Verordening. Gelet op de ernst van het feit, een zeer ernstig misdragen, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gesproken van een onevenredige maatregel. Evenmin is sprake van een dringende reden, gelegen in bijzondere omstandigheden waarin eiser zich bevindt, op grond waarvan hiervan zou moeten worden afgeweken.