ECLI:NL:RBZWB:2021:6501

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 december 2021
Publicatiedatum
21 december 2021
Zaaknummer
C/02/361381 / HA ZA 19-472
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • M. van den Heuvel
  • A. Römers
  • M. Verhagen-Coopmans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Centralisering van prijzenmanagement in de professionele wielersport en de gevolgen voor mededingingsrecht

In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, vorderden de eiseressen, Cycling Service en Stichting Cycling Service Prize Money Foundation, dat de rechtbank zou verklaren dat de UCI en CPA inbreuk hadden gemaakt op de mededingingsregels van de EU, specifiek artikel 101 en 102 VWEU. De eiseressen stelden dat de centralisatie van het prijzenmanagement door de UCI en CPA, die verplicht gebruik van een centraal platform voorschrijft, een schending van het kartelverbod en misbruik van machtspositie inhoudt. De rechtbank behandelde de procedure die begon met een mondelinge behandeling in 2020 en omvatte verschillende processtukken en pleitnotities. De rechtbank oordeelde dat de UCI en CPA niet als ondernemingen in de zin van het mededingingsrecht konden worden aangemerkt, en dat de centralisatie van het prijzenmanagement niet als mededingingsbeperkend kon worden gekwalificeerd. De rechtbank concludeerde dat de vorderingen van Cycling Service c.s. moesten worden afgewezen, en dat de eiseressen in de proceskosten moesten worden veroordeeld. Het vonnis werd uitgesproken op 15 december 2021.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Cluster II Handelszaken
Breda
zaaknummer / rolnummer: C/02/361381 / HA ZA 19-472
Vonnis van 15 december 2021
in de zaak van
1. de vennootschap onder firma
CYCLING SERVICE,
gevestigd te 's Gravenmoer,
2. de stichting
STICHTING CYCLING SERVICE PRIZE MONEY FOUNDATION,
gevestigd te Dongen,
eiseressen,
advocaat mr. B. Nijhof te Eindhoven,
tegen
1. rechtspersoon naar buitenlands recht
UNION CYCLISTE INTERNATIONALE,
2. rechtspersoon naar buitenlands recht
C.P.A. CYCLISTES PROFESSIONNELS ASSOCIÉS,
beiden gevestigd te Aigle, Zwitserland,
gedaagden,
advocaten mr. C. Jeloschek en mr. V. van Druenen te Amsterdam.
Eiseressen zullen hierna gezamenlijk Cycling Service c.s. worden genoemd (in mannelijk enkelvoud), en afzonderlijk Cycling Service en Stichting Cycling Service. Gedaagden worden hierna gezamenlijk UCI c.s. genoemd (in mannelijk enkelvoud), en worden afzonderlijk aangeduid als UCI en CPA.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
 het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in incident van 9 januari 2020, met aangehechte pleitnotities;
 het vonnis in incident van 12 februari 2020 en de daarin opgenomen processtukken,
 de conclusie van antwoord met producties 1 t/m 30,
 de conclusie van repliek met producties 43 t/m 58,
 de conclusie van dupliek met producties 31 t/m 47,
 de akte overlegging producties van Cycling Service c.s. met producties 59 t/m 65,
 de producties 66 t/m 73 van Cycling Service c.s.,
 de ter gelegenheid van het pleidooi op 6 oktober 2021 voorgedragen pleitnota’s van Cycling Service c.s. en UCI c.s.,
 het proces-verbaal van de zitting.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Cycling Service is een Nederlandse onderneming die actief is in de professionele wielersport en diensten aanbiedt aan wedstrijdorganisaties, wielrenners, ploegen, bonden en media. Cycling Service houdt zich onder andere bezig met bemiddeling tussen wielrenners en wedstrijdorganisaties en onderhandelingen over contracten. Ook houdt Cycling Service zich bezig met prijzenmanagement, dat wil zeggen de verdeling van prijzengeld. Cycling Service biedt in het kader van haar dienstverlening het gebruik van het door haar ontwikkelde online systeem ‘Cyclotivity’ aan, waarin zaken als contracten, planning, relevante informatie rondom races en ook prijzengelden en afdrachten inzichtelijk zijn.
2.2.
Binnen het prijzenmanagement in de wielersport zijn verschillende rollen te onderscheiden. De organisator van een wielerwedstrijd kan een ‘paying agent’ inschakelen, om de op haar rustende taken in het kader van het uitkeren van het prijzengeld voor haar te vervullen. Een van die taken betreft het berekenen en uitvoeren van de in een land verplichte fiscale afdrachten, welke taak ook afzonderlijk kan worden uitgevoerd door een ‘withholding agent’. Teams en individuele wielrenners kunnen een ‘collecting agent’ inschakelen. De collecting agent draagt zorg voor het innen en distribueren van de prijzengelden.
2.3.
Cycling Service laat de geldstromen die gemoeid zijn met het prijzenmanagement via Stichting Cycling Service lopen.
2.4.
UCI, een vereniging naar Zwitsers recht, is de wereldwijde belangenorganisatie voor de wielersport. Alle nationale wielerbonden zijn lid van UCI. Leden van UCI dienen zich te houden aan de reglementen van UCI en de in lijn daarmee genomen besluiten. In de reglementen (“UCI Regulations”) zijn onder meer regels omtrent het uitkeren van prijzengelden opgenomen.
2.5.
CPA is een vereniging naar Zwitsers recht, die de belangen van alle professionele wielrenners vertegenwoordigt. Alle wielrenners die een contract hebben met een WorldTour, ProContinental of Continental Team zijn automatisch lid van de CPA, ofwel individueel ofwel via hun lidmaatschap van een nationale vakbond.
2.6.
UCI heeft een commissie ingesteld waarin de belangrijkste stakeholders in het professionele wielrennen voor heren vertegenwoordigd zijn: de Professional Cycling Council (hierna te noemen: “PCC”). De PCC heeft de bevoegdheid om UCI Regulations aan te nemen.
2.7.
Naar aanleiding van klachten over de wijze waarop prijzen werden uitgekeerd, heeft UCI aan PriceWaterhouseCoopers (hierna te noemen: “PWC”) opdracht gegeven om een onderzoek uit te voeren naar het bestaande stelsel van prijzenmanagement en zo nodig aanbevelingen te doen voor verbeteringen. De uitkomsten van het onderzoek zijn vastgelegd in het rapport
‘UCI – Review of the prize money system in professional cycling’van
19 februari 2016.
2.8.
De conclusie van PWC was dat het huidige systeem van prijzenmanagement op verschillende punten niet voldeed. PWC signaleert onder meer:
Evaluation of prize money distribution system
(…)
˟
Current system is not in line with UCI’s strategy of promoting cycling as a team sport (more like a relic of the past)
˟
Teams unhappy with current system which is creating a lot of confusion and conflicts with their existing employment contracts (…)
˟
Big administrative burden for all involved parties (…)
˟
Large number of intermediaries involved in the process, with a lot of money withheld/deducted from the rider’s net earnings
˟
Long payment delays and lack of monitoring & transparency (…)
˟
Double taxation issues for riders (…)
˟
Riders/team staff subject to latent tax liabilities (mismatch between prize money owed and received) (…)”
2.9.
PWC heeft in haar rapport drie strategische opties gepresenteerd voor een vernieuwd systeem van prijzenmanagement, waaronder de optie van een
‘Central Collection & Distribution System’, waarbij het proces van innen en verdelen van prijzengelden via een door een onafhankelijke partij aangeboden verplicht centraal platform zou verlopen. PWC heeft bij deze optie onder meer als openstaande vraag vermeld:
‘Competition law issues in case someone challenges the regulated monopoly of the system?’.
2.10.
UCI heeft CPA verzocht een voorstel op te stellen voor centralisatie van het prijzenmanagement. In dat kader heeft CPA gesprekken gevoerd met Cycling Service en de Franse onderneming Matsport, en hen in de gelegenheid gesteld een voorstel te doen voor door hen te leveren diensten. Matsport en Cycling Service hebben voorstellen gedaan. Naar aanleiding daarvan heeft CPA op 5 maart 2018 besloten verder te gaan met Matsport.
2.11.
CPA heeft op 22 maart 2018 een finaal plan gepresenteerd aan de PCC. De PCC heeft dit plan gesteund.
2.12.
De UCI Regulations zijn naar aanleiding hiervan gewijzigd en bevatten thans onder meer de volgende voorschriften:
1.2.071
No more than 30 days before the race, the organiser shall pay over to his national federation a sum covering the total value of the prizes. The national federation shall ensure that they be distributed. (…)
As an exeption to the first paragraph, the UCI may provide that prizes shall be paid by the organiser into a specific bank account as part of a centralised platform for the distribution of prizes and managed by the UCI or a third-party designated by the UCI.
In such a case:

Where applicable, the organiser shall be responsible for withholding taxes in accordance with the tax laws in the country of the event. Where taxes are withheld, the organiser shall be responsible for providing all relevant tax certificates (via electronic upload on the platform);

The payment made by the organiser onto the centralised bank account shall include the entire prize money due for the event less deduction of any withholding taxes (…)
(text modified on 01.02.19; 23.10.19)”
2.13.
Sinds de start van het wielerseizoen 2019 verloopt het prijzenmanagement voor het herenwielrennen conform het door CPA uitgewerkte gecentraliseerde prijzenmanagement systeem. Centraal staat het verplicht voorgeschreven gebruik van het ‘Centralized Prize Management Platform’ (hierna te noemen: “het platform”). Het betreft een IT- platform, gehost door Matsport en beheerd door CPA, waarop alle gegevens inzichtelijk worden gemaakt die voor de afwikkeling van prijzengelden relevant zijn. Alle betalingen worden door of namens de organisator van een wielerevenement via het platform voldaan aan CPA, na aftrek van de relevante belastingen. De organisator mag daarbij gebruik maken van de diensten van een derde, maar mag de aan deze derde te betalen service fee niet aftrekken van het prijzengeld. De organisator dient de kosten van de derde zelf te voldoen. Het door CPA ontvangen prijzengeld wordt vervolgens door CPA uitbetaald, na aftrek van de volgende bijdragen:
  • 2% bijdrage aan het anti-dopingprogramma van UCI,
  • 2% als bijdrage voor CPA,
  • 5% bijdrage aan het solidariteitsfonds voor gepensioneerde wielrenners (gezamenlijk “de verplichte bijdragen”),
  • 3% voor het (oprichten van) nationale wielerbonden en
  • een tijdelijke fee van 1,82% als bijdrage voor de afschrijving van het platform en de managementtaken van CPA (welke bijdrage vanaf 2024 verlaagd zal worden tot 1,54%).
Bij de uitbetaling door CPA hebben de teams 3 opties:
het bedrag wordt door CPA verdeeld over de wielrenners en overige teamleden,
het bedrag wordt rechtstreeks uitgekeerd op de bankrekening van het team, waarna het team verantwoordelijk is voor de distributie van het prijzengeld, of
het bedrag wordt betaald aan een collecting agent die het bedrag verdeelt over de wielrenners en de overige teamleden.
CPA rekent voor de uitbetaling vaste bedragen per jaar, waarvan de hoogte afhangt van de gekozen optie en of het uitbetaling aan een WorldTour of een ProContinental ploeg betreft. De keuze voor één van de drie opties wordt gemaakt door de vertegenwoordiger van het team, waarbij geldt dat ten minste 50% van de wielrenners van het team de keuze moet hebben goedgekeurd. Alle stakeholders – organisatoren, teams en wielrenners – hebben toegang tot het platform en kunnen derden machtigen tot gebruik van het platform.
2.14.
Tot het moment van invoering van het platform was de organisator van een wielerevenement verplicht tot inhouding van bovengenoemde verplichte bijdragen. Indien de organisator gebruik maakte van een withholding en/of paying agent, werd de door deze derde partij gerekende service fee afgetrokken van het prijzengeld. Ook een collecting agent hield zijn service fee in op het prijzengeld zoals dat uiteindelijk aan de wielrenners toekwam.

3.Het geschil

3.1.
Cycling Service c.s. vordert – samengevat - dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht verklaart dat UCI en/of CPA artikel 101 lid 1 VWEU en/of artikel 102 VWEU hebben geschonden en daarmee onrechtmatig hebben gehandeld jegens Cycling Service c.s.;
II. UCI c.s. hoofdelijk veroordeelt in de schade die Cycling Service c.s. lijdt en nog zal lijden als gevolg van de onrechtmatige daad als genoemd onder I, nader op te maken bij staat, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 11 januari 2019 tot de dag van volledige betaling;
III. UCI c.s. verbiedt om het gebruik van het platform verplicht voor te schrijven aan derde partijen;
IV. UCI c.s. gebiedt om het aanbieden van het platform te staken en gestaakt te houden;
V. UCI c.s. gebiedt om binnen zeven dagen na het wijzen van het vonnis een overzicht van alle derde partijen die zijn aangeschreven door UCI en/of CPA in verband met het platform te verstrekken aan de advocaat van Cycling Service c.s.;
VI. UCI c.s. gebiedt om binnen veertien dagen na het wijzen van het vonnis een rectificatie met de inhoud zoals opgenomen in de dagvaarding te sturen aan alle partijen op de onder V genoemde lijst, zowel in het Engels als in het Frans, en de advocaat van Cycling Service c.s. binnen dezelfde termijn een bewijs van verzending te verstrekken;
VII. UCI c.s. verplicht om de rectificatie binnen veertien dagen op zijn websites te plaatsen en daar ten minste één jaar te laten staan. In ieder geval moet de tekst als eerste en leesbaar verschijnen op die onderdelen van de website waar informatie wordt verstrekt over het prijzenmanagement;
VIII. UCI en CPA hoofdelijk veroordeelt in betaling van een dwangsom van € 200.000,00 per overtreding van één van de verboden of geboden als genoemd onder III t/m VII, waarbij iedere nieuwe dag of dagdeel dat een overtreding voortduurt als afzonderlijke overtreding heeft te gelden.
3.2.
Cycling Service c.s. legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat UCI c.s. door te besluiten het prijzenmanagement te centraliseren het kartelverbod van artikel 101 lid 1 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: “VWEU”) en het verbod van misbruik van machtspositie van artikel 102 VWEU heeft overtreden. Deze overtredingen zijn onrechtmatig jegens Cycling Service c.s. en verplicht UCI c.s. tot vergoeding van de schade die hij heeft geleden en nog zal lijden.
3.3.
Het verweer van UCI c.s. strekt tot afwijzing van de vorderingen van Cycling Service c.s., met veroordeling van Cycling Service c.s. in de volledige proceskosten.
3.4.
Hierna wordt voor zover van belang nader ingegaan op de stellingen van partijen.

4.De beoordeling

Stelplicht en bewijslast

4.1.
Aan het debat tussen partijen over de kernvraag of er sprake is van een inbreuk door UCI c.s. op regels van het mededingingsrecht door de centralisering van het prijzenmanagement, gaat een discussie vooraf over de stelplicht en zo nodig de bewijslast van de beweerdelijke inbreuk. Deze discussie spitst zich toe op de omvang van de stelplicht – waarvan niet in geschil is dat deze bij Cycling Service c.s. ligt – en op welke partij zo nodig de bewijslast rust. Cycling Service c.s. voert aan dat de in het rapport van PWC opgenomen vraagstelling (
“Competition law issues in case someone challenges the regulated monopoly of the system?”) zou moeten leiden tot een omgekeerde bewijslast althans een ‘minder zware’ stelplicht en bewijslast voor Cycling Service c.s. UCI c.s. verzet zich hiertegen.
4.2.
Het is aan Cycling Service c.s. als eisende partij om de feiten en omstandigheden te stellen die benodigd zijn voor het intreden van het beoogde rechtsgevolg. Uit het door beide partijen aangehaalde standaardarrest van de Hoge Raad van 21 december 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BX0345,
ANVR/IATA) volgt dat dit in een zaak als deze, waarin handelen in strijd met het mededingingsrecht centraal staat, betekent dat Cycling Service c.s. voldoende relevante (economische) feiten en omstandigheden moet stellen en onderbouwen om een voldoende adequaat en gefundeerd partijdebat en daaropvolgend rechterlijk oordeel mogelijk te maken. De omvang van de stelplicht en zo nodig de bewijslast wordt nader bepaald door de concrete omstandigheden van het geval. In hetgeen Cycling Service c.s. naar voren brengt ziet de rechtbank geen aanleiding tot het aannemen van een ‘minder zware’ stelplicht en bewijslast.
4.3.
Anders dan Cycling Service c.s. bepleit biedt de vraagstelling van PWC evenmin aanleiding voor het naar analogie toepassen van het bepaalde in artikel 161a Rv of voor omkering van de bewijslast. PWC is immers geen mededingingsrechtelijke autoriteit en het in het onderzoeksrapport als vraag en aandachtspunt opgeworpen onderwerp van mededinging kan niet als ‘onweerlegbaar bewijs’ van een mededingingsovertreding worden beschouwd.
Artikel 101 lid 1 VWEU
4.4.
Het kartelverbod van artikel 101 lid 1 VWEU verbiedt overeenkomsten tussen ondernemingen, besluiten van ondernemersverenigingen en onderling afgestemde feitelijke gedragingen van ondernemingen, die de handel tussen lidstaten onderling ongunstig kunnen beïnvloeden en ertoe strekken of tot gevolg hebben dat de mededinging binnen de interne markt wordt verhinderd, beperkt of vervalst.
Onderneming dan wel ondernemersvereniging
4.5.
Het begrip onderneming omvat elke eenheid die een economische activiteit uitoefent, ongeacht haar rechtsvorm en de wijze waarop zij wordt gefinancierd, en ongeacht of er sprake is van winstoogmerk. Onder een economische activiteit wordt verstaan iedere activiteit bestaande uit het aanbieden van goederen of diensten op een bepaalde markt. Een ondernemersvereniging is een organisatie die een aantal ondernemingen verenigt.
4.6.
Cycling Service c.s. stelt dat zowel UCI en CPA binnen de context van het prijzenmanagement aangemerkt moeten worden als onderneming en ondernemersvereniging. Het beoefenen van de professionele wielersport, het organiseren en commercieel exploiteren van professionele wielerwedstrijden en het prijzenmanagent dat verband houdt met die beoefening, betreffen volgens Cycling Service c.s. economische activiteiten. UCI c.s. betwist dat UCI en CPA als ondernemersvereniging of onderneming kunnen worden beschouwd. De invoering van het platform is volgens UCI c.s. geen economische activiteit, maar geldt slechts als innovatie van het systeem van afwikkeling van de betaling van prijzengeld via een centraal elektronisch platform.
4.7.
De rechtbank oordeelt als volgt. Het platform, waarvoor ook een bijdrage van 1,82% wordt betaald, is verweven met de activiteiten die middels gebruikmaking van het platform worden verricht en maakt daar integraal onderdeel van uit. Het platform, waarvan de werking tijdens het pleidooi door UCI c.s. is gedemonstreerd, maakt bijvoorbeeld automatisch een berekening van inhoudingen op het prijzengeld, aan de hand van de berekeningsmodus die de organisator heeft ingevoerd. Ook worden bijvoorbeeld de uitslagen van wedstrijden automatisch gedownload aan de hand van de database van UCI. Uitslagen zijn daarmee direct na validatie van de uitslagen door UCI voor gebruikers van het platform inzichtelijk. Tussen partijen is niet in geschil dat de administratieve dienstverlening omtrent het prijzenmanagement – uitgevoerd door een collecting, withholding en/of paying agent – geldt als een economische activiteit. Het voorgaande betekent dat het platform, ingezet voor prijzenmanagement, moet worden beschouwd als een economische activiteit. Het platform gaat verder dan alleen het faciliteren van een systeem van prijzenmanagement.
4.8.
CPA beheert niet alleen het platform, waarvoor zij een vergoeding ontvangt, zij biedt ook tegen betaling de dienst van collecting agent aan. CPA dient dan ook in mededingingsrechtelijk perspectief beschouwd te worden als onderneming.
4.9.
UCI vertegenwoordigt 190 nationale wielerbonden, die teams en wielrenners vertegenwoordigen die de professionele wielersport als economische activiteit uitoefenen. Deze bonden organiseren ook wedstrijden. Zij zijn daarmee ondernemingen en ook ondernemersverenigingen. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat UCI als overkoepelende vereniging een ondernemersvereniging is.
Besluit
4.10.
De rechtbank begrijpt uit de stellingen van Cycling Service c.s. dat hij wat betreft het besluit zoals bedoeld in artikel 101 lid 1 VWEU doelt op voorschrift 1.2.071 van de UCI Regulations, zoals weergegeven onder overweging 2.12. De centralisering van het prijzenmanagement en het verplichte gebruik van het platform in dat kader vinden hun grondslag in de UCI Regulations, en worden daarmee voorgeschreven door UCI. Daarom is sprake van een besluit van UCI. Welke partijen betrokken zijn geweest bij de besluitvorming, in welk kader partijen uitvoerig hebben gediscussieerd over de positie en rol van de PCC, is niet relevant. De stellingen die partijen hierover hebben ingenomen kunnen dan ook verder onbesproken blijven.
Sport en mededingingsrecht
4.11.
UCI c.s. heeft onder verwijzing naar jurisprudentie en artikel 165 VWEU betoogd dat sportregels in beginsel buiten het mededingingsrecht vallen, als zij objectief, noodzakelijk en evenredig zijn in het licht van de specifieke kenmerken van de sport. UCI c.s. stelt dat de oprichting van het platform aan deze norm voldoet, nu het platform noodzakelijk is voor de wielersport en voor bescherming van de wielrenners. Ook voert UCI c.s. als verweer dat het mededingingsrecht buiten spel blijft, omdat de invoering van het platform geschaard moet worden onder afspraken in het kader van collectieve onderhandelingen tussen sociale partners, bedoeld ter verbetering van arbeidsvoorwaarden. Met de invoering van het platform wordt beoogd tijdige uitbetaling van het prijzengeld (zijnde aanvullend salaris) voor alle wielrenners te verzekeren.
4.12.
Cycling Service c.s. voert aan dat alleen regels van sportorganisaties die echt zien op de sport of het eerlijke verloop daarvan, mogelijkerwijs buiten de toepassing van het mededingingsrecht kunnen blijven. De oprichting van het platform is echter niet inherent aan het bevorderen van een eerlijk verloop van wielrenwedstrijden. Het heeft niets met de regulering van de wielersport zelf te maken, maar met het reguleren van een economische activiteit die in de context van de wielersport wordt uitgeoefend. Dit valt niet te vergelijken met de regels omtrent doping of toelating tot een toernooi of wedstrijd, zoals in de door UCI c.s. aangehaalde jurisprudentie aan de orde was. Een eenzijdig door de overkoepelende sportorganisatie ingestelde regeling inzake het platform is niet het resultaat van collectieve onderhandelingen tussen werkgevers (de ploegen) en werknemers (de wielrenners), zodat ook de daarvoor bedoelde uitzondering op toepasselijkheid van het mededingingsrecht niet opgaat, aldus Cycling Service c.s.
4.13.
De rechtbank heeft hiervoor in overweging 4.7 geoordeeld dat het platform verweven is met het management van prijzengeld, en beschouwd moet worden als een economische activiteit. De centralisering van het prijzenmanagement door middel van het verplicht gestelde platform kent elementen die zien op regulering van de sport. Bijvoorbeeld de in het systeem ingebouwde procedure betreffende anti-doping, die maakt dat prijzengeld enkel wordt uitgekeerd aan wielrenners met een negatieve dopingtest. Maar het systeem bevat overwegend elementen die een economische activiteit reguleren en niet kenmerkend zijn voor de wielersport. De regels van het mededingingsrecht – in dit geval artikel 101 en 102 VWEU – zijn dan ook van toepassing. De stelling dat de invoering van het platform bijdraagt aan de verbetering van de arbeidsvoorwaarden van alle wielrenners, maakt niet dat het besluit tot invoering tot stand is gekomen in het kader van collectieve onderhandelingen tussen sociale partners en om die reden buiten het bereik van het Europees mededingingsrecht dient te blijven. Het verweer van UCI c.s. wordt gepasseerd.
Strekkingsbeperking
4.14.
Volgens rechtspraak van het Hof van Justitie van de EU moet bij de beoordeling of een besluit van een ondernemersvereniging de mededinging in die mate nadelig beïnvloedt dat het kan worden geacht een mededingingsbeperkende strekking in de zin van artikel 101, lid 1 VWEU te hebben, met name worden gelet op de bewoordingen en de doelstellingen ervan, alsook op de economische en juridische context. Daarbij geldt dat een besluit niet pas als mededingingsbeperkend naar strekking kan worden aangemerkt indien alle concurrentie op de relevante markt wordt uitgeschakeld. Alle besluiten van ondernemersverenigingen die gelet op de bewoordingen, de doelstellingen en de context ervan naar hun aard de goede werking van de mededinging in voldoende mate ongunstig beïnvloeden, kwalificeren als mededingingsbeperkend naar strekking (vgl. Gerecht EU 16 december 2020, T-93/18, ECLI:EU:T:2020:610,
(International Skating Union/Europese Commissie)). In deze zaak wordt de specifieke context waarbinnen de besluitvorming moet worden beoordeeld gekenmerkt door het feit dat de regulering plaatsvindt binnen de professionele wielersport.
4.15.
Cycling Service c.s. stelt dat het besluit van UCI derde partijen niet verbiedt om activiteiten op het gebied van prijzenmanagement te verrichten, maar dat de verplichtstelling van het platform die dienstverlening door derden wel feitelijk onmogelijk maakt. De taak van paying agent wordt exclusief vervuld door het platform, en de taken van withholding agent en collecting agent zijn door de wijze waarop de verplichte inhoudingen en de tarieven van het platform zijn ingevuld niet langer rendabel voor derde partijen. Volgens Cycling Service c.s. is de bedoeling van de besluitvorming geweest om af te komen van marktprijzen voor het prijzenmanagement.
4.16.
UCI c.s. betwist dat de rol van paying agent niet langer door een derde kan worden vervuld door de introductie van het platform. De rol van collecting agent komt niet exclusief aan CPA toe, en het hangt van de grootte van het team af of CPA met haar vaste prijs voor de dienstverlening al dan niet voordeliger is ten opzichte van de service fee die Cycling Service in rekening brengt. Doelstelling bij introductie van het platform is niet geweest het verdringen van marktpartijen, maar om een oplossing te bieden voor de problemen die PWC ten aanzien van het oude prijzenmanagement had gesignaleerd.
4.17.
De rechtbank is van oordeel dat het besluit omtrent de centralisering van het prijzenmanagement – waarbij zij zoals overwogen in overweging 4.10 aanhaakt bij de tekst van voorschrift 1.2.071 van de UCI Regulations – niet naar haar strekking mededingsbeperkend moet worden geacht. De bewoordingen noch de doelstellingen van het besluit bieden daarvoor een grondslag. Vast staat dat PWC in haar onderzoek meerdere problemen met het oude systeem van prijzenmanagement heeft geconstateerd. Gelet op de geconstateerde problemen, heeft UCI c.s. doelstellingen geformuleerd waaraan het nieuwe systeem van prijzenmanagement diende te voldoen. Deze doelstellingen, die onder meer in een bespreking met Cycling Service c.s. voorafgaand aan de invoering van het platform aan de orde zijn gekomen, betreffen:
transparantie bij het managen van prijzengeld,
fiscale traceerbaarheid en aandacht voor het fiscale systeem in alle landen,
uniformiteit en standaardisatie van het proces,
efficiëntie met het oog op zowel verkorting van de tijdlijnen als het beperken van kosten en
het verzekeren van de betaling van de vaste bijdragen, waaronder de bijdragen aan het solidariteitsfonds.
Overkoepelende doelstelling betreft het verbeteren van de positie van wielrenners. Deze doelstellingen, beschouwd binnen de specifieke context van de professionele wielersport, zijn naar het oordeel van de rechtbank legitiem.
4.18.
Het nastreven van legitieme doelstellingen staat niet in de weg aan de kwalificatie van een mededingingsbeperking naar strekking, als de middelen die worden gebruikt om die doelstellingen te bereiken in strijd zijn met de bepalingen van artikel 101 VWEU. In het bijzonder moet worden nagegaan of de betrokken beperkingen inherent en evenredig zijn aan die doelstellingen (vgl. Hof van Justitie EG 18 juli 2006, C-519/04P, ECLI:EU:C:2006:492,
(Meca-Medina en Majcen/Commissie)). De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken van onnodige of te vergaande beperkingen. UCI c.s. heeft de stelling van Cycling Service c.s. dat de rol van paying agent – bestaande uit vervulling van het gehele proces dat bij de organisator is belegd ten aanzien van het prijzengeld, niet enkel de aftrek van belastingen – gemonopoliseerd is door de invoering van het platform gemotiveerd betwist. UCI c.s. heeft in dat kader onderbouwd dat deze rol in de praktijk ook nog door derden – waaronder Cycling Service – wordt vervuld. Ter gelegenheid van het pleidooi heeft Cycling Service c.s. ook aangegeven dat het aan het platform doorbetalen van prijzengeld na aftrek van belastingen en het uit handen nemen van de daarbij behorende administratie nog steeds kan worden vervuld (en ook nog door Cycling Service c.s. wordt vervuld). Niet in geschil is dat de taak van collecting agent nog kan worden uitbesteed aan derden zoals Cycling Service. Sinds de invoering van het platform kunnen de kosten voor de dienstverlening van een derde zoals Cycling Service niet langer ingehouden worden op het verplicht aan CPA te betalen prijzengeld en moet verplicht gebruik worden gemaakt van het platform. Dit zijn beperkingen die inherent en evenredig zijn aan de geformuleerde doelstellingen. De stelling van Cycling Service c.s. dat de dienstverlening die resteert niet rendabel gemaakt kan worden, is gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan onvoldoende onderbouwd. Dat het nieuwe systeem inschakeling van derden zoals Cycling Service minder aantrekkelijk zou maken, vormt onvoldoende reden om aan te nemen dat de mededinging in zodanige mate wordt beïnvloed dat gesproken moet worden van een mededingingsbeperkende strekking van het besluit.
Gevolgbeperking
4.19.
Nu het besluit niet naar haar strekking mededingingsbeperkend is, komt de rechtbank toe aan de beoordeling of het besluit mededingingsbeperkende gevolgen heeft. Daartoe moet volgens vaste rechtspraak de mededinging worden bezien binnen het feitelijke kader waarin zij zich zonder deze overeenkomst zou afspelen, om na te gaan welke weerslag de overeenkomst heeft op de mededingingsparameters, zoals met name de prijs, de hoeveelheid en de kwaliteit van de producten of diensten (Hof van Justitie EU 2 april 2020, C228/18, ECLI:EU:C:2020:265 (
Budapest Bank)). Dit vergt een feitelijk onderzoek — in de vorm van een marktanalyse — waaraan hoge eisen worden gesteld (HR 3 december 2004, ECLI:NL:PHR:2004:AR0285 (
Spaanse Anjers)).
4.20.
Cycling Service c.s. heeft bij dagvaarding gesteld dat de relevante productmarkt de markt voor het verlenen van prijzenmanagement in de wielersport is, die geografisch gezien wereldwijd is. Bij conclusie van repliek heeft Cycling Service c.s. zijn stellingen nader onderbouwd middels een rapport van SEO. UCI c.s. betwist dat Cycling Service c.s. de markt juist heeft afgebakend en voert aan dat een deugdelijke onderbouwing ontbreekt. UCI c.s. heeft zijn stellingen nader onderbouwd met een rapport van RBB.
4.21.
De rechtbank is van oordeel dat Cycling Service c.s., gelet op de gemotiveerde betwisting van UCI c.s., onvoldoende heeft gesteld om de markt te kunnen afbakenen. Het in het geding gebrachte SEO rapport is daartoe onvoldoende. Het onderzoek heeft zich beperkt tot informatie verkregen uit deskresearch en een viertal interviews, waaronder met Cycling Service zelf. SEO heeft bijvoorbeeld geen SSNIP- test uitgevoerd om de relevante markt te definiëren. Waar zij gebruik maakt van de methode van interviews heeft zij geen partijen geïnterviewd die potentieel tot de markt zouden kunnen toetreden, zoals accountantskantoren. Bovendien heeft SEO zich in haar rapport gebaseerd op het uitgangspunt dat de rol van de paying agent gemonopoliseerd is, hetgeen gelet op hetgeen de rechtbank in overweging 4.18 heeft geoordeeld een onjuist uitgangspunt is. De rechtbank kan zich voorstellen dat voor de bredere dienstverlening die Cycling Service aanbiedt kennis van de wielersport vereist is, maar zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet zonder meer in te zien dat dergelijke specifieke kennis ook nodig is voor het uitvoeren van de administratieve taken rondom het prijzenmanagement. Nu de relevante markt op basis van de stellingen van Cycling Service c.s. en zijn onderbouwing daarvan in het licht van de gemotiveerde betwisting van UCI c.s. niet kan worden afgebakend, komt de rechtbank niet toe aan de beoordeling van de gestelde mededingingsrechtelijke gevolgen van het besluit.
Artikel 102 VWEU
4.22.
Cycling Service c.s. voert eveneens aan dat CPA misbruik maakt van haar machtspositie, dan wel dat CPA en UCI tezamen misbruik maken van de machtspositie die zij gezamenlijk bezitten. UCI c.s. betwist de machtspositie, en misbruik van enige machtspositie.
4.23.
Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een economische machtspositie moet in de eerste plaats de relevante markt worden afgebakend, vastgesteld aan de hand van de combinatie van de productmarkt en de geografische markt. Zoals overwogen in het kader van de beoordeling van de gestelde mededingingsbeperkende gevolgen van het besluit, kan de relevante markt niet worden afgebakend. Dat leidt ertoe dat ook wat betreft de beoordeling van artikel 102 VWEU niet wordt toegekomen aan de verdere stellingen van partijen.
4.24.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat alle vorderingen van Cycling Service c.s. voor afwijzing gereed liggen.
Proceskosten
4.25.
Bij vonnis in incident van 12 februari 2020 is UCI c.s. als de in het ongelijk gestelde partij hoofdelijk in de proceskosten aan de zijde van Cycling Service c.s. veroordeeld. UCI c.s. vordert in deze procedure veroordeling van Cycling Service c.s. in deze kosten, nu de grondslag voor het incident met de afwijzing van de vorderingen van Cycling Service c.s. is komen te vervallen, aldus UCI c.s. De rechtbank volgt UCI c.s. niet in zijn stelling. Op de kosten van het incident is reeds beslist, de gelegenheid om daartegen op te komen wordt geboden in een incidenteel appel, niet in de hoofdzaak.
4.26.
Ook voor toewijzing van een volledige – werkelijke – proceskostenveroordeling, in afwijking van het liquidatietarief, is geen plaats. Dit is slechts mogelijk in bijzondere omstandigheden, waarbij dient te worden gedacht aan misbruik van procesrecht en onrechtmatige daad. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen past terughoudendheid (vgl. Hoge Raad 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828). Deze zaak is feitelijk niet – zoals gebruikelijk en wenselijk - bij dagvaarding en antwoord, maar pas bij repliek en dupliek nader uitgekristalliseerd. Dit ligt aan de wijze waarop Cycling Service c.s. zijn processtukken heeft ingericht en (gewijzigde) stellingen heeft ingenomen. Van Cycling Service c.s. als eisende partij had een meer proactieve, in plaats van reactieve rol mogen worden verwacht. Deze constateringen betekenen echter nog niet dat voldaan wordt aan de hiervoor genoemde met terughoudendheid toe te passen maatstaf.
4.27.
Evenmin is sprake van nodeloos aangewende of veroorzaakte kosten, zoals bedoeld in het slot van het eerste lid van artikel 237 Rv. Vertaalkosten zijn inherent aan de nationaliteit van personen werkzaam bij UCI c.s. De kosten van het RBB rapport zijn gemaakt ter onderbouwing van de stellingen van UCI c.s. en eveneens niet nodeloos. De kosten van de tweede schriftelijke ronde zijn al vervat in de proceskostenveroordeling. Vergoeding van meerkosten van deze ronde valt onder een werkelijke proceskostenveroordeling, waarvoor het in overweging 4.26 bepaalde geldt.
4.28.
De vordering van UCI c.s. tot veroordeling van Cycling Service c.s. in de kosten van de procedure in incident en de volledige proceskosten in de hoofdzaak wordt afgewezen. De kosten aan de zijde van UCI c.s. worden begroot op:
- griffierecht 639,00
- salaris advocaat
2.252,00(4,0 punt × tarief € 563,00)
Totaal € 2.891,00
Cycling Service c.s. zal als de in het ongelijk gestelde partij tot betaling van voornoemd bedrag worden veroordeeld.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt Cycling Service c.s. in de proceskosten, aan de zijde van UCI c.s. tot op heden begroot op € 2.891,00;
5.3.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Van den Heuvel, mr. Römers en mr. Verhagen-Coopmans en in het openbaar uitgesproken op 15 december 2021. [1]

Voetnoten

1.type: mvh