ECLI:NL:RBZWB:2021:6630

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
23 december 2021
Publicatiedatum
23 december 2021
Zaaknummer
AWB- 20_9138
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluit Sociale Verzekeringsbank inzake AOW-uitkering en herzieningsverzoek

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 23 december 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Sociale Verzekeringsbank (Svb) over de herziening van een AOW-uitkering. Eiser had eerder een AOW-uitkering ontvangen, maar de Svb had een korting van 28% toegepast omdat eiser geen AOW had opgebouwd over bepaalde periodes. Eiser heeft herhaaldelijk verzocht om herziening van zijn uitkering, maar de Svb heeft deze verzoeken afgewezen, stellende dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die herziening rechtvaardigden.

De rechtbank heeft de zaak op 2 december 2021 behandeld, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. W.R.M. Voorvaart, en de Svb werd vertegenwoordigd door mr. A. Marijnissen. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden had aangevoerd die de Svb zouden dwingen om het eerdere besluit te herzien. De rechtbank oordeelde echter dat de Svb niet het juiste toetsingskader had gehanteerd bij de beoordeling van het herzieningsverzoek, wat leidde tot de vernietiging van het bestreden besluit.

De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten. Tevens is de Svb veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van eiser. De uitspraak is openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/9138 AOW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 december 2021 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaatsnaam] , eiser

gemachtigde: mr. W.R.M. Voorvaart,
en

De Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank Breda (Svb), verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 14 augustus 2020 (primair besluit) heeft Svb eisers verzoek om herziening afgewezen.
In het besluit van 29 september 2020 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 2 december 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Marijnissen.

Overwegingen

1.
Feiten
Aan eiser is bij besluit van 8 mei 2019 per 8 juli 2019 een uitkering op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend. Over de periodes van 8 juli 1969 tot en met 30 september 1973, 4 mei 1976 tot en met 30 september 1984 en 9 oktober 1987 tot en met 31 december 1989 heeft eiser geen AOW opgebouwd. Hierom wordt op eisers uitkering een korting van 28% toegepast.
Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is bij beslissing op bezwaar van 18 november 2019 ongegrond verklaard. Eiser heeft hiertegen geen rechtsmiddelen aangewend.
Door eiser is op 16 maart 2020 een herzieningsverzoek ingediend. Dit verzoek is door de Svb bij besluit van 26 maart 2020 afgewezen. Tegen deze afwijzing heeft eiser bezwaar gemaakt. Bij beslissing op bezwaar van 25 mei 2020 heeft de Svb dit bezwaar ongegrond verklaard.
Op 18 juni 2020 heeft eiser opnieuw een herzieningsverzoek ingediend.
Bij het primaire besluit is dit verzoek afgewezen.
Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
2.
Bestreden besluit
De Svb heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiser geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd. De door eiser overgelegde verklaringen hadden reeds overgelegd kunnen worden vóór het nemen van de beslissing op bezwaar van 18 november 2019. Laatstgenoemd besluit was ook niet onmiskenbaar onjuist. Daarom kan de Svb de beslissing dat aan eiser een AOW-uitkering met een hoogte van 72% is toegekend niet herzien.
3.
Beroepsgronden
Eiser voert, kort samengevat, aan dat hij twee getuigenverklaringen heeft waaruit blijkt dat hij in de periode van 1 november 1987 tot december 1989 in Nederland woonde. Eén van een vroegere klant aan wie eiser radiatoren verkocht en één van een natuurgeneeskundige die eiser met zijn gezondheidsproblemen hielp. Het enige bewijs van de Svb is dat eiser in die periode niet ingeschreven stond in de gemeente Breda. De gemeente heeft eiser destijds zonder zijn toestemming uitgeschreven, terwijl eiser nog in [plaatsnaam] woonde. De Svb vraagt in dit geval om bewijsmateriaal van 35 jaar geleden. De door eiser overgelegde verblijfsvergunning, inschrijving Kamer van Koophandel en getuigenverklaringen tonen aan dat hij in de betreffende periode in Nederland verbleef. Daarnaast had de Svb ook nog eigen onderzoek kunnen doen naar de door eiser aangedragen feiten.
4
.Wettelijk kader
Artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) luidt:
1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
5.
Beoordeling
5.1
In geding is of de Svb gehouden is terug te komen van het besluit van 18 november 2019 over het recht op en de hoogte van het ouderdomspensioen. Dit geding betreft een zogeheten duuraanspraak. Dit betekent dat ingevolge vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) bij de toetsing van het bestreden besluit een onderscheid gemaakt moet worden tussen het verleden en de toekomst (ECLI:NL:CRVB:2012:BW8262). Wat betreft de periode voorafgaand aan het verzoek om terug te komen van een eerder genomen besluit, dient de bestuursrechter zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (zie de uitspraak van de CRvB van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115). Wat betreft de periode na het verzoek om terug te komen van een eerder genomen besluit, moet een minder terughoudende toetsing worden gehanteerd. Daarbij zal het bij een duuraanspraak in de regel niet met een evenwichtige en zorgvuldige belangenafweging verenigbaar zijn dat een besluit waarbij ten onrechte geen of een te lage aanspraak is toegekend blijvend aan de verzoeker wordt tegengeworpen.
5.2
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
5.3
Met de Svb is de rechtbank van oordeel dat eiser geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Geconstateerd moet worden dat de door eiser aangeleverde bewijsstukken voor het overgrote deel al eerder zijn beoordeeld. Enkel voor de verklaring van [naam betrokkene] van 11 juni 2020 geldt dat deze nog niet in eerdere procedures door eiser is overgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank kan deze verklaring echter niet worden beschouwd als een nieuw feit of omstandigheid als hiervoor bedoeld. Daarbij neemt de rechtbank is aanmerking dat is gesteld noch gebleken dat eiser deze verklaring niet reeds ten tijde van het besluit van 18 november 2019 had kunnen overleggen. Er is voorts geen aanleiding om te oordelen dat de afwijzing van eisers verzoek evident onredelijk is dan wel onmiskenbaar onjuist is.
5.4
De Svb heeft uitsluitend getoetst of er sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Daarmee is voorbij gegaan aan het onder 5.1 geschetste toetsingskader. Wegens deze tekortkoming komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. Ter zitting heeft de gemachtigde van de Svb zich desgevraagd op het standpunt gesteld dat toepassing van het juiste toetsingskader naar de mening van de Svb geen consequenties heeft voor het bestreden besluit.
5.5
Ten aanzien van de periode vanaf het verzoek is in geding of aan eiser met het besluit van 18 november 2019 ten onrechte een te lage aanspraak is toegekend omdat hij niet verzekerd is geacht in de periode van 1 november 1987 tot en met 31 december 1989.
5.6
In artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de AOW is bepaald dat verzekerd krachtens die wet degene is die ingezetene is. Ingevolge artikel 2 van de AOW is ingezetene degene die in Nederland woont. Waar iemand woont wordt op grond van artikel 3, eerste lid, van de AOW naar de omstandigheden beoordeeld.
5.7
In de arresten van de Hoge Raad van 21 januari 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP1466) en 4 maart 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP6285) is overwogen dat het er bij de beoordeling van het ingezetenschap op aankomt of de feiten en omstandigheden van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland.
5.8
Uit de beschikbare gegevens komt naar voren dat eiser in verschillende perioden in Nederland ingeschreven heeft gestaan. In de periode van 1 november 1987 tot en met 31 december 1987 stond eiser echter niet ingeschreven in de toenmalige gemeentelijke basisregistratie. De door eiser overgelegde verklaringen leggen onvoldoende gewicht in de schaal om tot ingezetenschap te concluderen. Weliswaar heeft zowel [naam betrokkene] als [naam betrokkene 2] verklaard dat eiser kantoor hield en woonde aan de [straatnaam] te [plaatsnaam] , maar feit is dat eiser in voornoemde periode niet ingeschreven stond op dat adres dan wel een ander adres in [plaatsnaam] of elders in Nederland. Daar komt bij dat naar vaste jurisprudentie (zie onder meer de uitspraak van de CRvB van 2 augustus 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1275) bij gebrek aan andere gegevens die wijzen op het wonen hier te lande aan verklaringen van getuigen geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend. Dergelijke andere gegevens zijn er naar het oordeel van de rechtbank niet. Eiser heeft weliswaar een vergunning tot verblijf per 20 februari 1987 overgelegd, maar daaruit volgt niet zonder meer dat hij vanaf die datum ook daadwerkelijk in Nederland woonachtig was. Evenmin biedt het uittreksel van de Kamer van Koophandel eiser soelaas, nu daaruit niet meer blijkt dan dat eisers (Britse) bedrijf per 1 maart 1988 ingeschreven stond bij de Kamer van Koophandel. Los van het feit dat deze inschrijving dateert van na de periode voornoemd, blijkt daaruit niet dat sprake is van een duurzame band van persoonlijke aard tussen eiser en Nederland.
5.9
Op grond van de hiervoor omschreven omstandigheden moet worden geconcludeerd dat de Svb zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het besluit van 18 november 2019 niet dient te worden herzien.
6.
Conclusie
Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond, zal het bestreden besluit worden vernietigd en ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit geheel in stand blijven.
7.
Griffierecht, proces- en overige kosten
Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eiser te worden vergoed.
De rechtbank zal de Svb veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 748,-- (1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 748,--, en wegingsfactor 1).
Tot slot dient de Svb aan eiser op grond van voornoemd Besluit een bedrag ad € 15,-- te betalen ter zake het door eiser overgelegde uittreksel uit de Kamer van Koophandel.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
- draagt de Svb op het betaalde griffierecht van € 48,-- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt de Svb in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 763,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Josten, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Constant, griffier, op 23 december 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.