In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 23 december 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Sociale Verzekeringsbank (Svb) over de herziening van een AOW-uitkering. Eiser had eerder een AOW-uitkering ontvangen, maar de Svb had een korting van 28% toegepast omdat eiser geen AOW had opgebouwd over bepaalde periodes. Eiser heeft herhaaldelijk verzocht om herziening van zijn uitkering, maar de Svb heeft deze verzoeken afgewezen, stellende dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die herziening rechtvaardigden.
De rechtbank heeft de zaak op 2 december 2021 behandeld, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. W.R.M. Voorvaart, en de Svb werd vertegenwoordigd door mr. A. Marijnissen. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden had aangevoerd die de Svb zouden dwingen om het eerdere besluit te herzien. De rechtbank oordeelde echter dat de Svb niet het juiste toetsingskader had gehanteerd bij de beoordeling van het herzieningsverzoek, wat leidde tot de vernietiging van het bestreden besluit.
De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten. Tevens is de Svb veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van eiser. De uitspraak is openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.