ECLI:NL:RBZWB:2021:7105

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
28 december 2021
Publicatiedatum
13 februari 2024
Zaaknummer
C/02/391506 / KG ZA 21-526 (E)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • mr. Van Lanen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing van conservatoire beslagen in kort geding met betrekking tot identiteitsverschil en ondeugdelijkheid van de vordering

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 28 december 2021 uitspraak gedaan in een kort geding tussen de besloten vennootschap Breda Business Park BV (BBP) en ABN AMRO Bank NV. BBP vorderde de opheffing van conservatoire beslagen die door ABN waren gelegd op haar onroerende zaken en banktegoeden. De beslagen waren gelegd ter verzekering van een vordering van ABN op [naam 1], die hoofdelijk aansprakelijk was voor een lening die ABN in 2008 had verstrekt aan een rechtsvoorganger van BBP. BBP stelde dat de vordering van ABN ondeugdelijk was en dat de beslagrechter onjuist was geïnformeerd over de aandeelhoudersstructuur van BBP en de betrokkenheid van [naam 1].

De rechtbank oordeelde dat er summierlijk gebleken was van de ondeugdelijkheid van de vordering van ABN. De voorzieningenrechter overwoog dat ABN niet had aangetoond dat haar verhaalspositie was verslechterd door de aankoop van de aandelen in BBP door een Spaanse vennootschap, Carbonera. Ook was niet aangetoond dat er sprake was van misbruik van identiteitsverschil. BBP had voldoende onderbouwd dat de beslagen een zware last vormden voor haar onderneming en dat zij een spoedeisend belang had bij opheffing van de beslagen. De rechtbank besloot daarom de beslagen op te heffen en ABN te veroordelen in de proceskosten.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van belangen in kort geding procedures, vooral wanneer het gaat om conservatoire beslagen. De voorzieningenrechter wees erop dat de beslaglegger moet aantonen dat de vordering voldoende onderbouwd is, en dat de belangen van de beslagene bij opheffing van het beslag zwaarder kunnen wegen als de vordering ondeugdelijk blijkt te zijn.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Cluster II Handelszaken
Breda
zaaknummer / rolnummer: C/02/391506 / KG ZA 21-526
Vonnis in kort geding van 28 december 2021
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
BREDA BUSINESS PARK BV,
gevestigd te Breda,
eiseres,
advocaat mr. M.C. Corbeij-Beukers te Breda,
tegen
de naamloze vennootschap
ABN AMRO BANK NV,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde,
advocaat mr. S.A.H.J. Warringa te Rotterdam.
Partijen zullen hierna BBP en ABN genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 3 december 2021 met producties 1 tot en met 10.i;
  • de producties 1 tot en met 8 van ABN, ter griffie ingekomen op 13 december 2021;
- de nagekomen tweede bladzijde van productie 4 van ABN, ter griffie ingekomen op 14 december 2021;
  • de mondelinge behandeling gehouden op 14 december 2021;
  • de pleitaantekeningen van BBP;
  • de pleitaantekeningen van ABN.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, alsmede op grond van de onbetwiste inhoud van de producties, staat tussen partijen het navolgende vast.
2.2.
Bij vonnis van 10 oktober 2018 heeft de rechtbank Amsterdam de heer [naam 1] (hierna: [naam 1] veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 3.882.620,26 te vermeerderen met rente en (proces)kosten aan ABN. Dit vonnis is in kracht van gewijsde gegaan.
2.3.
De vordering van ABN op [naam 1] vloeit voort uit een in 2008 door ABN verstrekte financiering aan Costa Blanca Nederland B.V., de rechtsvoorganger van CB-NL Development B.V.. [naam 1] heeft zich hoofdelijk verbonden voor de terugbetaling van deze financiering.
2.4.
De financiering had als einddatum 1 januari 2011, maar is toen niet (geheel) afgelost. CB-NL Development B.V. is in 2013 failliet gegaan. [naam 1] is op 13 september 2017 door ABN gedagvaard tot betaling van de openstaande restantvordering op grond van zijn hoofdelijke verbondenheid.
2.5.
De aandelen in BBP – destijds nog Mires Beheer B.V. geheten – zijn op 1 april 2010 gekocht door de Spaanse vennootschap Carbonera Costablanca SL (hierna: Carbonera).
2.6.
Op diezelfde datum heeft BBP een bedrijfsverzamelgebouw aan de [adres] verworven. De activiteiten van BBP bestaan uit de verhuur van dit pand.
2.7.
[naam 1] is bestuurder van BBP en van Carbonera.
2.8.
Ten tijde van de verwerving van de aandelen in BBP door Carbonera, zijn 99% van de aandelen in Carbonera in handen van Savoy Activos Realos SL. Grootaandeelhouder van Savoy Activos Realos SL is op dat moment Savoy Real Estate SL.
2.9.
Mevrouw [naam 2] (hierna: [naam 2] ) is ten tijde van de verwerving van BBP aandeelhouder van Savoy Real Estate SL.
2.10.
Op de onroerende zaak aan de [adres] rust een hypotheek. [naam 1] heeft zich borg gesteld voor de terugbetaling van de hypothecaire lening met een maximum van € 1.651.850,-.
2.11.
[naam 1] was getrouwd met [naam 2] . De scheiding is uitgesproken op [datum] 1989.
2.12.
[naam 1] woont samen met [naam 2] in een appartement in Spanje.
2.13.
Op 29 maart 2021 en op 28 april 2021 heeft ABN van de voorzieningenrechter van deze rechtbank verlof verkregen om ten laste van [naam 1] en BBP conservatoir beslag te leggen op de onroerende zaak gelegen aan de [adres], waarvan BBP de eigendom heeft, en om conservatoir derdenbeslag te leggen op de rekeningen die BBP aanhoudt bij ING Bank N.V., beide ter verzekering van de door ABN gestelde vordering van € 5.960.193,80 (bestaande uit de hoofdsom van € 3.882.620,26 vermeerderd met rente en kosten). ABN grond haar vordering op een onrechtmatige daad van BBP en [naam 1] bestaande uit misbruik van identiteitsverschil.
2.14.
Op basis van deze verloven heeft de deurwaarder namens ABN op 29 maart 2021 beslag gelegd op de onroerende zaak kadastraal bekend als [kadastrale aanduiding 1] en op de tegoeden van BBP bij ING Bank N.V., waarbij het beslag een bedrag van € 36.128,76 heeft getroffen. Op 28 april 2021 is beslag gelegd op de onroerende zaken kadastraal bekend als [kadastrale aanduiding 2] (ontstaan uit [kadastrale aanduiding 3] ) en [kadastrale aanduiding 4] (ontstaan uit [kadastrale aanduiding 5] ) en daarnaast op de tegoeden van BBP bij ING Bank N.V., waarbij het beslag een bedrag van € 95,08 heeft getroffen. Op 3 mei 2021 is nogmaals beslag gelegd op de tegoeden van BBP bij ING Bank N.V., waarbij het beslag een bedrag van € 959,38 heeft getroffen.
2.15.
BBP heeft een deel van het onroerend goed aan de [adres] in augustus 2020 verkocht. Overeengekomen is dat de levering van dit perceel, kadastraal bekend als [kadastrale aanduiding 5] (na vernummering [kadastrale aanduiding 4] ), gedeelte groot ca 2.435, plaats zal vinden op 12 februari 2022.
2.16.
Daarnaast heeft BBP een financiering bij Rabobank die eind april 2022 afloopt.

3.Het geschil

3.1.
BBP vordert dat de voorzieningenrecht bij vonnis in kort geding, uitvoerbaar bij voorraad:
1.
primair: opheft alle op 29 maart 2021 en 28 april 2021 namens ABN ten laste BBP gelegde conservatoire (derden)beslagen onder:
  • BBP op de onroerende zaak gelegen aan het [adres] die in het kadaster als eigendom van BBP geregistreerd staat, [adres] kadastraal bekend onder [kadastrale aanduiding 2] (ontstaan uit [kadastrale aanduiding 3] ), [kadastrale aanduiding 4] (ontstaan uit [kadastrale aanduiding 5] ) en [kadastrale aanduiding 6] ;
  • de ING bank te Amsterdam op de tegoeden (op de bankrekening) van BBP;
subsidiair: ABN veroordeelt tot opheffing van die beslagen binnen 24 uur na dit vonnis, met bepaling dat bij niet voldoening daaraan dit vonnis dezelfde kracht heeft als een in wettige vorm opgemaakte verklaring van ABN strekkende tot opheffing van die beslagen, dan wel een beslissing in goede justitie neemt;
2. ABN verbiedt om, op straffe van een dwangsom van € 10.000,00 per dag, ter zake van de gepretendeerde vordering zoals vermeld in het op deze zaak betrekking hebbende beslagverlof ten laste van BBP opnieuw conservatoir beslag te leggen;
3. ABN veroordeelt in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente en de nakosten.
3.2.
Ter mondelinge behandeling heeft BBP haar eis in die zin gewijzigd en vermeerderd dat het kadastrale nummer [kadastrale aanduiding 6] een kennelijke verschrijving betreft, bedoeld is [kadastrale aanduiding 1] , en dat daarnaast ook opheffing van het op 3 mei 2021 gelegde beslag wordt gevorderd. Abusievelijk stond de opheffing van het beslag op 3 mei 2021 niet in het petitum. Uit het lichaam van de dagvaarding blijkt dat BBP ook opheffing van dat beslag wenst. BBP vordert opheffing van alle namens ABN ten laste van BBP gelegde conservatoire (derden)beslagen.
3.3.
De voorzieningenrechter staat die wijziging van eis toe, nu het kadastrale nummer onmiskenbaar een kennelijke verschrijving betreft en uit de dagvaarding genoegzaam blijkt dat BBP opheffing van alle ten laste van haar gelegde beslagen wenst. ABN wordt hierdoor niet in haar belangen geschaad.
3.4.
BBP legt aan haar vordering tot opheffing van de namens ABN gelegde conservatoire beslagen ten grondslag dat de beslagrechter onjuist is geïnformeerd in het beslagrekest en dat de gepretendeerde vordering van ABN jegens BBP, waarvoor de beslagen zijn gelegd, ondeugdelijk is. BBP stelt dat ABN de rechtbank onder meer onjuist heeft geïnformeerd over de weergave van aandeelhouders en daarmee het eigendom van het onroerend goed in BBP bij aankoop van de aandelen in BBP in 2010 en over de huidige aandeelhouders binnen de vennootschapsstructuur. Daardoor valt volgens BBP de grondslag voor de argumentatie van vereenzelviging en misbruik van identiteitsverschil weg. Verder stelt BBP dat [naam 1] ten tijde van de aankoop van de aandelen geen schulden had. Er is geen sprake van geweest dat BBP op enigerlei wijze heeft meegewerkt aan het afschermen van privévermogen [naam 1] voor schuldeisers, laat staan voor de pas nadien ontstane vordering van ABN. Evenmin is sprake geweest van een vlucht van [naam 1] naar Spanje vanwege een geschil met de Belastingdienst. [naam 1] heeft in 1996 een vaststellingsovereenkomst gesloten met de Belastingdienst, waaruit juist volgt dat hij geld terug zou ontvangen. Ten slotte is ook geen sprake van een geënsceneerde scheiding van [naam 1] . [naam 1] is al op [datum] 1989 gescheiden van [naam 2] .
3.5.
BBP stelt dat zij een groter (spoedeisend) belang heeft bij opheffing van de beslagen dan ABN heeft bij de instandhouding van de beslagen. Zo moet BBP een deel van het beslagen onroerend goed in februari 2022 leveren. De koopovereenkomst die ten grondslag ligt aan deze levering is al voor het beslag gesloten. Daarnaast loopt de financiering van BBP bij de Rabobank eind april 2022 af. Om een herfinanciering te krijgen moet BBP een aantal investeringen doen. Daarvoor heeft zij de banktegoeden die beslagen zijn nodig. Ten slotte belasten de beslagen volgens BBP haar onderneming.
3.6.
ABN voert verweer en betwist dat zij de beslagrechter onjuist heeft geïnformeerd. In dat kader betwist zij ook de juistheid van de stellingen en de onderbouwing daarvan door BBP. Verder betwist zij dat BBP een spoedeisend belang heeft bij de opheffing van de beslagen. Ook stelt ABN dat haar belang bij de instandhouding van de beslagen zwaarder weegt dan het belang van BBP bij de opheffing daarvan. ABN vreest dat als de beslagen opgeheven worden, alle verhaalsobjecten aan het verhaal onttrokken zullen worden. Bovendien leent deze kwestie zich volgens ABN vanwege haar complexiteit niet voor een kort geding. Ten slotte voert ABN verweer tegen het gevorderde beslagverbod.
3.7.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Spoedeisend belang

4.1.
ABN betwist dat sprake is van een spoedeisende belang. De voorzieningenrechter overweegt echter dat artikel 705 lid 1 Rv de beslagschuldenaar, die in beginsel niet wordt gehoord en die tegen een verleend verlof geen rechtsmiddel kan aanwenden, de mogelijkheid biedt in kort geding opheffing van het beslag te vorderen. Een spoedeisend belang daarbij vereist de genoemde wetsbepaling niet. In zoverre is zij een lex specialis ten opzichte van artikel 254 Rv. Bovendien vloeit het spoedeisend belang bij het gevorderde voort uit de aard van de vordering.
Artikel 21 Rv
4.2.
BBP baseert haar vorderingen naar de voorzieningenrechter begrijpt allereerst op artikel 21 Rv. Artikel 21 Rv houdt in dat partijen verplicht zijn de voor de beslissing van belang zijnde feiten en omstandigheden volledig en naar waarheid aan te voeren. De nauwgezette naleving van deze verplichting geldt te meer bij een beslagrekest, aangezien de rechter slechts na summier onderzoek en in beginsel ex parte op het verzoekschrift beslist. Indien deze verplichting niet wordt nageleefd, kan de rechter daaruit de gevolgtrekking maken die hij geraden acht.
4.3.
De voorzieningenrechter overweegt dat in dit geval partijen een andere visie hebben op de feiten en de juistheid van elkaars stellingen over en weer gemotiveerd betwisten. Partijen verschillen onder meer van mening over de aandeelhoudersstructuur boven Carbonera. Volgens ABN houden [naam 1] en [naam 2] ieder 50% van de aandelen in Savoy Real Estate SL. Die vennootschap zou volgens ABN 86,4% van de aandelen in Savoy Activos Realos SL houden, waarbij de overige 13,6% van de aandelen wordt gehouden door [naam 1] in privé. [naam 1] – die ook bestuurder is van Carbonera en BBP – zou zo de volledige zeggenschap hebben over BBP. ABN baseert zich daarbij op een rapport van een onderzoeksbureau en het Spaanse handelsregister. BBP betwist de juistheid van deze percentages en stelt dat [naam 2] en niet [naam 1] , nu en in april 2010 de uiteindelijke UBO is van de vennootschapsstructuur. BBP onderbouwt dit met een legal opinion van een Spaanse advocaat, die volgens ABN weer onbetrouwbaar is. Ook verschillen partijen van mening over de aanleiding voor de verhuizing van [naam 1] naar Spanje en de relatie tussen [naam 1] en zijn ex-vrouw [naam 2] .
4.4.
De voorzieningenrechter oordeelt op grond van het voorgaande dat er geen plaats is voor toepassing van artikel 21 Rv. Partijen zijn over en weer overtuigd van hun eigen gelijk en het ongelijk van de wederpartij. Niet is komen vast te staan dat ABN bewust onjuistheden in haar beslagrekest heeft vermeld. De procedure in kort geding leent zich niet voor een uitvoerig onderzoek naar de juistheid van de stellingen van partijen. De voorzieningenrechter ziet dan ook geen reden om op deze grond de beslagen op te heffen.
Ondeugdelijkheid van de vordering
4.5.
Ten tweede baseert BBP haar vorderingen op de ondeugdelijkheid van de vordering van ABN. Volgens artikel 705 lid 2 Rv dient het beslag te worden opgeheven indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht blijkt. Dit brengt mee dat het in de eerste plaats op de weg ligt van degene die de opheffing vordert om met inachtneming van de beperkingen van de voorzieningenprocedure aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk of onnodig is (HR 14 juni 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2105, NJ 1997/481). Er zal evenwel beslist moeten worden aan de hand van wat door beide partijen naar voren is gebracht en summierlijk met bewijsmateriaal is onderbouwd. Die beoordeling kan niet geschieden los van de in een zodanig geval vereiste afweging van de wederzijdse belangen, waarbij dient te worden beoordeeld of het belang van de beslaglegger bij handhaving van het beslag op grond van de door deze naar voren gebrachte omstandigheden zwaarder dient te wegen dan het belang van de beslagene bij opheffing van het beslag. De Hoge Raad heeft hier aan toegevoegd dat een conservatoir beslag naar zijn aard ertoe strekt om te waarborgen dat, zo een vooralsnog niet vaststaande vordering in de bodemprocedure wordt toegewezen, verhaal mogelijk zal zijn, terwijl de beslaglegger bij afwijzing van de vordering zal kunnen worden aangesproken voor de door het beslag ontstane schade. Die vereiste belangenafweging kan er enerzijds bijvoorbeeld toe leiden dat, indien de beslaglegger zijn vordering nog niet aannemelijk heeft gemaakt, dit niet onder alle omstandigheden noopt tot opheffing van het conservatoire beslag. Anderzijds kan een vordering wel degelijk in zekere mate aannemelijk zijn, maar niet voldoende om de ingrijpende gevolgen van het betreffende beslag voor de (gepretendeerde) schuldenaar te rechtvaardigen (vgl. HR 25 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT9060).
4.6.
ABN baseert haar vordering op een onrechtmatige daad van BBP bestaande uit misbruik van identiteitsverschil tussen [naam 1] in privé en de door hem opgetuigde vennootschappen, waaronder BBP. ABN legt aan haar vordering ten grondslag dat [naam 1] via een ingewikkelde vennootschapsstructuur de volledige zeggenschap heeft over BBP en alle baten van deze vennootschap geniet, zonder dat het onroerend goed in deze vennootschap tot verhaal kan strekken van zijn schuldeisers. Al het vermogen van [naam 1] is volgens ABN ondergebracht in (Spaanse) vennootschappen dan wel op naam van (ex-) familieleden aangekocht c.q. gezet. BBP is slechts een vastgoedvennootschap waarin enkel het bedrijfsverzamelgebouw aan de [adres] is ondergebracht, terwijl [naam 1] nog steeds de rechthebbende is en de opbrengsten geniet. ABN stelt dat [naam 1] in Nederland geen ander verhaal biedt dan het onroerend goed dat is ondergebracht in BBP. Dat het bedrijfsverzamelgebouw nimmer aan [naam 1] heeft toebehoord, is volgens ABN niet van belang. De aandelen in BBP zijn op 1 april 2010 aangekocht. Daarmee heeft [naam 1] volgens ABN voorgesorteerd op zijn hoofdelijke aansprakelijkheid voor de terugbetaling van het door ABN verstrekte krediet dat als einddatum 1 januari 2011 kende. ABN stelt dat de verwerving van de aandelen door [naam 1] via Carbonera op 1 april 2010 geen ander doel heeft gehad dan het onroerend goed in deze vennootschap onder te brengen om dit buiten bereik van privé-schuldeisers van [naam 1] te houden. [naam 1] is op diezelfde dag bestuurder geworden van BBP. Ook heeft hij zich in privé borg gesteld voor de door FGH Bank N.V. aan BBP verstrekte hypotheek.
4.7.
BBP betwist dat [naam 1] de UBO is van BBP. Volgens BBP was mevrouw [naam 2] ten tijde van het verwerven van de aandelen de UBO van BBP en is zij dat nog steeds. Daarmee heeft [naam 1] volgens BBP ook niet de geneugten van eventuele opbrengsten uit BBP. Volgens BBP is door ABN op geen enkele wijze onderbouwd welke schuldeisers in april 2010 ten aanzien van [naam 1] bestonden waarvoor [naam 1] zijn privévermogen wenste af te schermen. BBP weerspreekt dat zij op enigerlei wijze heeft meegewerkt aan het afschermen van privé vermogen van [naam 1] voor schuldeisers. De transactie heeft ruim voor de opeisbaarheid van de vordering van ABN plaatsgevonden. BBP stelt dat ABN de rechtbank onjuist heeft geïnformeerd over de beweerdelijke reden van de vennootschapsstructuur en de aandelenverhouding en de rol die BBP daarin zou hebben gedragen. Zij stelt dat ABN geen enkel bewijs aandraagt, maar enkel ongegronde insinuaties doet.
4.8.
Het leerstuk van misbruik van identiteitsverschil is in de jurisprudentie ontwikkeld. Door degene die (volledige of overheersende) zeggenschap heeft over twee rechtspersonen, kan misbruik worden gemaakt van het identiteitsverschil tussen deze rechtspersonen of tussen deze rechtspersonen en hemzelf als handelend natuurlijk persoon. Het maken van zodanig misbruik zal in de regel moeten worden aangemerkt als een onrechtmatige daad, die verplicht tot het vergoeden van de schade die door het misbruik aan derden wordt toegebracht. Deze verplichting tot schadevergoeding zal dan niet alleen rusten op de persoon die met gebruikmaking van zijn zeggenschap de betrokken rechtspersonen tot medewerking aan dat onrechtmatig handelen heeft gebracht, doch ook op deze rechtspersonen zelf, omdat het ongeoorloofde oogmerk van degene die hen beheerst, rechtens dient te worden aangemerkt als een oogmerk ook van henzelf. Van misbruik is bijvoorbeeld sprake indien de activiteiten van een onderneming zijn beëindigd en voorgezet in een andere onderneming met als oogmerk benadeling van schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden (vgl. HR 13 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7480 (
Rainbow Products/Ontvanger)). Ook is misbruik van identiteitsverschil aangenomen in een geval dat een vermogensbestanddeel om niet is overgedragen aan een vennootschap op een moment dat de betrokkene al ernstig rekening diende te houden met de mogelijkheid van een aanzienlijke vordering op hem (vgl. HR 7 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2285 (
Resort of the World/Maple Leaf)). In zijn arrest van 27 februari 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BG6445 (
Aerts e.a./Stichting Waaldijk)) heeft de Hoge Raad bepaalt dat in omstandigheden ook sprake kan zijn van misbruik van identiteitsverschil wanneer de schuldenaar nooit juridisch eigenaar is geweest van het goed in kwestie. Daarvan is sprake indien iemand een goed waarvan hij alle voordelen geniet met gebruikmaking van dat identiteitsverschil buiten zijn vermogen brengt of houdt zonder daarmee een zelfstandig belang van de betrokken rechtspersoon of -personen te dienen, maar enkel met het oogmerk dat goed aan verhaal van zijn crediteuren te onttrekken.
4.9.
Kern van deze jurisprudentie is dat sprake moet zijn van een oogmerk tot benadeling van schuldeisers. Dat is aan de orde als: 1) sprake is van benadeling doordat de schuldeiser zonder de constructie verhaal had kunnen nemen op het vermogen van de schuldenaar en/of het goed in kwestie, en dat verhaal als gevolg van de constructie is gefrustreerd, én 2) de constructie geen zelfstandig belang dient, maar enkel is opgetuigd met het oogmerk tot het onttrekken van een goed of ander vermogen aan het verhaal van schuldeisers.
4.10.
De voorzieningenrechter overweegt dat ABN geen van beide voorwaarden voldoende met concrete feiten en omstandigheden heeft onderbouwd. ABN stelt noch onderbouwt dat haar verhaalspositie ten aanzien van [naam 1] is verslechterd door de aankoop van de aandelen in BBP door Carbonera en de verkrijging van het bedrijfsverzamelgebouw door BBP. Het bedrijfsverzamelgebouw is nooit eigendom van [naam 1] geweest. BBP heeft de aankoop daarvan zelf gefinancierd. Als aangenomen wordt dat [naam 1] inderdaad middellijk aandeelhouder was (en is) van BBP – zoals ABN stelt – en als hij via Spaanse vennootschappen (mede) in het bedrijfsverzamelgebouw heeft geïnvesteerd, dan staat tegenover deze investering ook een hogere waarde van de aandelen. Dat en in welke mate het verhaal op [naam 1] door deze transactie is gefrustreerd, met andere woorden de verhaalspositie vóór en ná de transactie, is op geen enkele wijze geconcretiseerd.
4.11.
ABN heeft evenmin het gestelde oogmerk tot verhaalsfrustratie onderbouwd. Dit blijkt niet uit de gestelde feiten en omstandigheden. Het feit dat een vennootschap uit een concern een bedrijfsverzamelgebouw aankoopt, is niet ongebruikelijk en op zichzelf ook niet onrechtmatig. Het feit dat [naam 1] van deze vennootschap bestuurder is en daar mogelijk middellijk in heeft geïnvesteerd, maakt dat niet anders. Op het moment van de aankoop van de aandelen in BBP, was [naam 1] weliswaar hoofdelijk aansprakelijk voor het door ABN aan (de rechtsvoorgangster van) CB-NL Development B.V. verstrekte krediet, maar ABN had [naam 1] op dat moment nog niet aangesproken tot betaling. Dat gebeurde pas veel later. ABN heeft niet weersproken dat [naam 1] ook geen andere schuldeisers had. Dat [naam 1] hoofdelijk aansprakelijk was voor een zakelijk krediet, maakt het op zichzelf ook nog niet onrechtmatig dat hij zijn vermogen investeert in vennootschappen. De overige door ABN gestelde omstandigheden zoals de geënsceneerde echtscheiding en belastingvlucht in de jaren ’90, de vele Spaanse vennootschappen waarbij [naam 1] betrokken is en de overgelegde e-mails waarin [naam 1] schrijft dat hij het bedrijfsverzamelgebouw nog heeft en wil verkopen, zijn niet alleen onvoldoende concreet, maar werpen bovendien geen ander licht op het voorgaande.
4.12.
Dit alles nog daargelaten het feit dat BBP gemotiveerd en gedocumenteerd heeft weersproken dat [naam 1] ten tijde van de transactie in april 2010 volledige of overheersende zeggenschap had over de bij de transactie betrokken vennootschappen.
4.13.
Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat summierlijk gebleken is van de ondeugdelijkheid van de vordering van ABN.
4.14.
Ten overvloede merkt de voorzieningenrechter op dat ABN de verkeerde schade vordert. Zij vordert een schade die gelijk is aan haar totale vordering op [naam 1] . Uit de jurisprudentie over misbruik van identiteitsverschil volgt echter dat de omvang van de schade niet zonder meer gelijk is aan het bedrag van de vordering waarvan men het verhaal wilde verijdelen (HR 13 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7480 (
Rainbow Products / Ontvanger), r.o. 3.5). De schade moet bepaald worden aan de hand van een vermogensvergelijking tussen de situatie mét en de situatie zónder de gestelde onrechtmatige daad. Dat betekent dat de schade ten hoogste het vermogen kan betreffen waar ABN haar vordering zonder de verhaalsfrustratie op had kunnen verhalen.
Belangenafweging
4.15.
Nu summierlijk gebleken is van een ondeugdelijke vordering waarvoor het beslag is gelegd, dient een afweging gemaakt te worden tussen het belang van BBP bij opheffing van de beslagen en het belang van ABN bij de instandhouding daarvan. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het belang van BBP bij opheffing van de beslagen zwaarder weegt. BBP heeft voldoende onderbouwd dat de beslagen zwaar op haar drukken en in de weg staan aan een ongestoorde voortzetting van haar bedrijf. Op korte termijn moet een deel van het onroerend goed geleverd worden en moet de lening bij Rabobank afgelost dan wel geherfinancierd worden. De beslagen staan daar aan de weg. Het gestelde belang van ABN en haar vrees dat verhaalsobjecten na opheffing van het beslag aan het verhaal zullen worden onttrokken, weegt – mede gelet op de summierlijk gebleken ondeugdelijkheid van haar vordering – minder zwaar.
4.16.
De voorzieningenrechter zal de namens ABN ten laste van BBP gelegde conservatoire beslagen op grond van het voorgaande opheffen. Omdat de primaire vordering van BBP wordt toegewezen, behoeft haar subsidiaire vordering geen bespreking.
Verbod tot het opnieuw leggen van beslag
4.17.
Het gevorderde verbod tot het opnieuw mogen leggen van beslag voor deze vordering, zal worden afgewezen. BBP heeft deze vordering onvoldoende toegelicht en onderbouwd. De enkele vrees dat ABN opnieuw beslag zal leggen, is onvoldoende. Bovendien kan op dit moment kan niet worden voorzien welke mogelijke toekomstige feiten of omstandigheden een nieuw beslag rechtvaardigen. De voorzieningenrechter merkt wel op dat wanneer ABN opnieuw verlof vraagt tot het leggen van conservatoir beslag zij, op grond van artikel 21 Rv, gehouden is melding te maken van (de inhoud van) dit vonnis.
Proceskosten
4.18.
ABN zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van BBP worden begroot op:
- dagvaarding € 98,52
- griffierecht € 667,00
- salaris advocaat €
1.016,00
Totaal € 1.781,52
4.19.
De gevorderde nakosten zullen worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
heft op de op 29 maart 2021, 28 april 2021 en 3 mei 2021 namens ABN ten laste van BBP gelegde conservatoire (derden)beslagen:
- op de onroerende zaak gelegen aan het [adres], kadastraal bekend onder [kadastrale aanduiding 2] (ontstaan uit [kadastrale aanduiding 3] ), [kadastrale aanduiding 4] (ontstaan uit [kadastrale aanduiding 5] ) en [kadastrale aanduiding 1] ;
- onder de ING Bank N.V. te Amsterdam op de tegoeden (op de bankrekening) van BBP,
5.2.
veroordeelt ABN in de proceskosten, aan de zijde van BBP tot op heden begroot op € 1.781,52, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt ABN in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat te vermeerderen, onder de voorwaarde dat betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden en gedaagde niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Van Lanen en in het openbaar uitgesproken op 28 december 2021.