ECLI:NL:RBZWB:2021:817

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 februari 2021
Publicatiedatum
25 februari 2021
Zaaknummer
8958314 VV EXPL 21-1
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • M. Nuijten
  • A. Koch
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de opzegging van een uitzend-/arbeidsovereenkomst of overeenkomst van opdracht in kort geding

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, is op 22 februari 2021 een vonnis in kort geding uitgesproken. De eiser, h.o.d.n. H-G Consultancy, heeft een voorlopige voorziening gevorderd tegen de besloten vennootschap [gedaagde]. De eiser stelt dat hij recht heeft op een loonvergoeding van € 14.391,- wegens het ontzeggen van het nakomen van een contract, in afwachting van de uitkomst van een klacht bij een overheidsinstantie. De gedaagde heeft de vordering betwist en geconcludeerd tot afwijzing, met veroordeling van de eiser in de proceskosten.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat er onduidelijkheid bestaat over de rechtsverhouding tussen partijen, ofwel een arbeidsovereenkomst of een overeenkomst van opdracht. De eiser heeft een overeenkomst van opdracht gesloten met de gedaagde, maar de kantonrechter kan niet vaststellen of deze overeenkomst als een uitzendovereenkomst moet worden gekwalificeerd. De kantonrechter heeft overwogen dat de eiser onvoldoende bewijs heeft geleverd om zijn vordering te onderbouwen. De kantonrechter heeft ook opgemerkt dat de gedaagde niet in gebreke is gesteld, wat een voorwaarde is voor een mogelijke toerekenbare tekortkoming.

Uiteindelijk heeft de kantonrechter de vordering van de eiser afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten van de gedaagde, die zijn vastgesteld op € 747,-. Dit vonnis is uitgesproken door mr. Nuijten, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken door mr. Koch op 22 februari 2021.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Cluster I Civiele kantonzaken
Breda
zaak/rolnr.: 8958314 VV EXPL 21-1
vonnis in kort geding d.d. 22 februari 2021
inzake
[Eis] , h.o.d.n. H-G Consultancy,
gevestigd en wonende te [woonplaats 1] ,
eiser,
thans procederend in persoon, (mr. Stuiver heeft zich onttrokken),
tegen
de besloten vennootschap [gedaagde] ,
statutair gevestigd te [woonplaats 2] , in deze handelende vanuit de nevenvestiging te [adres nevenvestiging]
gedaagde,
gemachtigde: mr. J. [naam 2] , werkzaam bij Pellicaan advocaten & Adviseurs.
Partijen worden hierna “ [Eis] ” en “ [gedaagde] ” genoemd.

1.Het verloop van het geding

1.1.
De procesgang blijkt uit de volgende stukken:
  • het tussenvonnis van 11 januari 2021, met de daarin genoemde dagvaarding en aantekeningen van de griffier van de zitting van 6 januari 2021;
  • het herstelexploot van 29 januari 2021;
  • producties 1 en 2 van de zijde van [gedaagde] , overgelegd bij e-mail van 5 februari 2021.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft, met instemming van partijen, via Skype plaatsgevonden op 8 februari 2021. Ter zitting waren aanwezig [Eis] , alsmede [naam 1] , namens [gedaagde] , bijgestaan door mr. [naam 2] voornoemd. De gemachtigde van [gedaagde] heeft ter gelegenheid van de zitting zijn pleitaantekeningen overgelegd en een nadere productie gemaild. Van het verhandelde ter zitting zijn aantekeningen gemaakt.
1.3.
Vervolgens is vonnis bepaald.

2.Het geschil

2.1.
[Eis] vordert bij dagvaarding bij wege van voorlopige voorziening, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
- primair: [gedaagde] te veroordelen tot betaling aan hem van de overeengekomen
loonvergoeding over de periode dat hem het nakomen van het contract is ontzegd c.q. hem ook geen vervangende opdracht/ inkomsten zijn aangeboden, zulks in afwachting van de uitkomst van de door [Eis] ingediende klacht/ bezwaarschrift bij de betrokken overheidsinstantie, zulks tot een bedrag van € 14.391,-, te vermeerderen met de wettelijke verhogingen in verband met ontijdige betalingen van loon;
- subsidiair: [gedaagde] te veroordelen om aan hem een zodanig bedrag te betalen bij wijze van voorlopige voorziening als de kantonrechter in goede justitie zal vermenen te behoren;
- zowel primair als subsidiair: [gedaagde] te veroordelen in de kosten van het geding.
Ter zitting heeft hij zijn vordering vermeerderd met -zo begrijpt de kantonrechter- een vordering terzake van vergoeding wegens geleden immateriële schade.
2.2.
[gedaagde] concludeert tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van [Eis] in de proceskosten.

3.De beoordeling

3.1.
Tussen partijen staan de volgende feiten vast:
- [Eis] heeft op 18 oktober 2019 een overeenkomst gesloten met [gedaagde] Op basis van deze overeenkomst heeft hij -kort gezegd- werkzaamheden verricht bij een door [gedaagde] te contacteren derde, in dit geval “Baanbrekers”, een gemeentelijke organisatie. Deze werkzaamheden betroffen het afdoen van bezwaarschriften tegen overheidsbeslissingen met betrekking tot aanvragen van bijzondere bijstand, daaronder begrepen optreden ter zitting van de mondelinge behandeling. Partijen hebben deze overeenkomst op schrift “detacheringsovereenkomst Fase A” genoemd. Onder artikel 1.2 van deze overeenkomst is geschreven”
“Deze arbeidsovereenkomst is een detacheringsovereenkomst. Werknemer zal ter beschikking worden gesteld aan één of meer opdrachtgever(s) om onder diens leiding en toezicht werkzaamheden te verrichten. Werknemer is ingedeeld in fase A van de cao voor uitzendkrachten (cao artikel 13, lid 1).”.
- Partijen hebben vervolgens op 17 augustus 2020 een overeenkomst gesloten, welke door partijen op schrift “overeenkomst van opdracht” is genoemd. Onder de kop “Overwegende dat:” is onder sub e en f geschreven, dat:
“e. partijen uitsluitend met elkaar wensen te contracteren op basis van een overeenkomst van opdracht in de zin van artikel 7:400 e.v. BW;
f. partijen uitdrukkelijk niet beogen om een arbeidsovereenkomst aan te gaan in de zin van artikel 7:610 e.v. en 7:690 e.v. BW; (…).”.
  • In artikel 3.1 van deze overeenkomst is bepaald, dat deze overeenkomst aanvangt op 1 september 2020 en wordt aangegaan tot en met 30 september 2020.
  • Partijen hebben ter zitting verklaard dat deze overeenkomst in ieder geval tot en met november 2020 was verlengd.
  • Artikel 5.1 van deze overeenkomst luidt:
“Deze overeenkomst en daarmee ook de opdracht kan door ieder der partijen met onmiddellijke ingang worden opgezegd indien:
(…) – één der partijen toerekenbaar tekortschiet in de uitvoering van de verplichtingen die voor haar voortvloeien uit deze overeenkomst en deze tekortkoming niet binnen één week na in gebreke te zijn gesteld ongedaan maakt.”.
- Namens [gedaagde] is op 19 oktober 2020 naar [Eis] gemaild:
“Naar aanleiding van de mail vandaag van [naam 3] van Baanbrekers hebben wij elkaar zojuist telefonisch gesproken. Hierin heb ik nogmaals aangegeven dat de opdrachtgever heeft besloten jouw opdracht per direct te beeindigen. De volgende redenen geeft zij aan:
‘Jij hebt aangegeven, ondanks de door mij aangedragen oplossingen, niet te kunnen toezeggen de aangegeven opdrachten binnen Baanbrekers te willen vervullen. Ook geef je aan enkel op de woensdagen naar Baanbrekers te kunnen komen ondanks het feit dat je voor 36 uur per week bent ingehuurd. Op grond hiervan hebben wij in overleg met Daan besloten per onmiddellijke ingang de opdracht te beëindigen.’.
Naar aanleiding van het bovenstaande betekent dit ook dat de overeenkomst tussen jou als opdrachtnemer en Daan als opdrachtgever per direct eindigt. (…)”.
3.2.
De kantonrechter overweegt vooraleerst dat het bij tussenvonnis van 11 januari 2021 geconstateerde nietigheidgebrek in de dagvaarding van 22 december 2020 is hersteld, door middel van het herstelexploot van 29 januari 2021. De zaak kan dan ook verder worden beoordeeld.
3.3.
De kantonrechter overweegt voorts dat met betrekking tot een voorziening in kort geding, bestaande uit een veroordeling tot betaling van een geldsom, terughoudendheid op zijn plaats is. De kantonrechter zal daarbij niet alleen hebben te onderzoeken of het bestaan van een vordering van [Eis] op [gedaagde] voldoende aannemelijk is, maar ook of daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist.
3.4.
In de aard van de vordering is in beginsel een spoedeisend belang gelegen. De kantonrechter gaat daar ook van uit, mede nu dit ook niet door [gedaagde] ter discussie is gesteld.
3.5.
Voor wat betreft de aannemelijkheid van het bestaan van een vordering, overweegt de kantonrechter als volgt.
3.5.1.
In de dagvaarding heeft [Eis] gesteld, dat uit het recente arrest van de Hoge Raad van 6 november 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1746) valt op te maken dat de rechtsverhouding tussen partijen in deze niet als een overeenkomst van opdracht maar als een arbeidsovereenkomst geduid zal worden, maar dat die beoordeling in dit geval achterwege kan blijven
“(..) nu in beide gevallen een ontslag op staande voet c.q. tussentijdse beëindiging van de opdracht niet licht kan worden gegeven.”.Hij is er ter zitting echter veeleer van uitgegaan, dat er laatstelijk sprake was van een overeenkomst van opdracht tussen partijen en dat [gedaagde] artikel 5.1 van deze overeenkomst volgens hem niet is nagekomen. Daan stelt zich op het standpunt dat de uitzendovereenkomst op basis waarvan [Eis] voorheen werkzaamheden uitvoerde, per 1 september 2020 is omgezet naar een overeenkomst van opdracht, hetgeen ook de bedoeling van partijen zou zijn.
3.5.1.1. De kantonrechter overweegt, dat die bedoeling echter geen rol speelt en dus niet maatgevend is blijkens de uitspraak van de Hoge Raad van 6 november 2020. [Eis] heeft voorts de grondslag van de vordering voorzover deze steunt op de stelling dat laatstelijk sprake was van een overeenkomst die gekwalificeerd dient te worden als een uitzendovereenkomst -arbeidsovereenkomst in het kader van een uitzendovereenkomst- niet nader onderbouwd. Zo heeft hij niet aangegeven wat -naast de rechten en plichten- de kenmerken van de overeenkomst zijn, die ertoe leiden dat deze als een uitzendovereenkomst gekwalificeerd zou dienen te worden. In dit kort geding kan daarom (nog) niet vastgesteld worden of er in dit geval (laatstelijk) sprake was van een uitzendovereenkomst. Dit kan echter ook niet worden uitgesloten, noch kan er worden vastgesteld dat er van een overeenkomst van opdracht dient te worden uitgegaan.
3.5.2.
Zou er in dit geval sprake zijn van een overeenkomst van opdracht, dan overweegt de kantonrechter als volgt.
3.5.2.1. In artikel 5.1 in de overeenkomst van 17 augustus 2020 is bepaald onder welke voorwaarden de overeenkomst, de opdracht, door ieder van partijen met onmiddellijke ingang kan worden beëindigd. Uit deze bepaling volgt dat de overeenkomst met [Eis] met onmiddellijke ingang kan worden opgezegd als er sprake was van een toerekenbare tekortkoming aan de zijde van [Eis] en hij -na in gebreke te zijn gesteld- deze tekortkoming niet binnen een week ongedaan heeft gemaakt. De kantonrechter is van oordeel dat dit artikel en de daarin opgenomen voorwaarde -te weten dat een beëindiging met onmiddellijke ingang mogelijk is, indien één der partijen toerekenbaar tekortschiet in de uitvoering van de verplichtingen die voor haar voortvloeien uit deze overeenkomst en deze tekortkoming niet binnen één week na in gebreke te zijn gesteld ongedaan maakt- een verbijzondering is van wetsartikel 7:408 lid 1 BW, waarin is bepaald dat een overeenkomst van opdracht (zonder nadere voorwaarden) te allen tijde mag worden opgezegd. Dit is immers een niet bij wet verboden aanvulling op het wetsartikel. Kennelijk beoogt [Eis] met een beroep op dit artikel te stellen dat van [gedaagde] als goed opdrachtgever in redelijkheid verwacht mag worden dat deze zich, mocht zich het in artikel 5.1. beschreven geval voordoen, daaraan houdt.
3.5.2.2. Gelet op de mail van 19 oktober 2020, waarin de opdracht met [Eis] is beëindigd, vereenzelvigt [gedaagde] zich kennelijk met de visie van de inlener, Baanbrekers, die erop neer komt dat [Eis] de op hem rustende verplichting tot uitvoering van werkzaamheden niet is nagekomen. Dit laatste wordt door [Eis] betwist. Er was volgens hem immers geen sprake van een redelijke opdracht. Die discussie kan in dit kort geding niet worden opgelost, omdat daar een nadere bewijsvoering voor nodig zou zijn.
3.5.2.3. Zou evenwel sprake zijn van een toerekenbare tekortkoming aan de zijde van [Eis] , dan had [gedaagde] -ervan uitgaande dat artikel 5.1 een verbijzondering is van artikel 7:408 lid 1 BW en volgende de stelling dat van [gedaagde] als goed opdrachtgever verwacht mag worden dat hij zich in deze aan de in artikel 5.1. opgenomen bepaling houdt- in dat geval [Eis] in gebreke moeten stellen. Dit is niet gebeurd. In deze optiek zou [gedaagde] dan tekort zijn geschoten en zou mogelijkerwijs een recht kunnen bestaan op een vergoeding.
3.5.2.4. Echter, nu in dit kort geding niet kan worden vastgesteld of er in dit geval sprake is van een uitzendovereenkomst of een overeenkomst van opdracht, is er thans onvoldoende grondslag om tot enige vergoeding, waaronder het bij dagvaarding gevorderde bedrag van € 14.391,- over te gaan. Dit betekent dat de vordering wordt afgewezen. De overigens ter zitting ingediende vordering volgt dit oordeel, nog daargelaten dat deze vermeerdering van eis niet -als in artikel 11.1. van het Procesreglement kort gedingen rechtbanken, kantonzaken, is bepaald- op schrift is gedaan en niet is onderbouwd.
3.6.
[Eis] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het geding. Deze worden aan de zijde van [gedaagde] berekend op € 747,- gemachtigdensalaris.
4. De beslissing in kort geding
De kantonrechter:
wijst de vordering af;
veroordeelt [Eis] in de kosten van dit geding, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden berekend op € 747,- aan salaris voor de gemachtigde van [gedaagde]
Dit vonnis is gewezen door mr. Nuijten, kantonrechter en is in het openbaar door mr. Koch, uitgesproken op 22 februari 2021.