ECLI:NL:RBZWB:2021:818

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
25 februari 2021
Publicatiedatum
25 februari 2021
Zaaknummer
AWB- 20_5505
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslag op WAO-uitkering en de beoordeling van het UWV

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 25 februari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die een WAO-uitkering ontvangt, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Het UWV had op 9 december 2019 een besluit genomen om beslag te leggen op de uitkering van de eiser vanwege een openstaande schuld aan de Belastingdienst. Dit besluit hield in dat de uitkering per 1 januari 2020 zou worden verlaagd tot een bedrag van € 856 per maand, met het resterende bedrag dat aan de Belastingdienst zou worden betaald. Eiser maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het UWV verklaarde het bezwaar ongegrond in een besluit van 3 maart 2020.

Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank. Tijdens de zitting op 28 januari 2021 was eiser niet aanwezig, maar het UWV werd vertegenwoordigd door A.G. Lavrijsen. Eiser voerde aan dat de inhouding op zijn uitkering te hoog was en dat hij niet was gevraagd om te verschijnen op een hoorzitting. De rechtbank oordeelde dat het UWV eiser wel degelijk had verzocht om aan te geven of hij een hoorzitting wilde, maar dat eiser hierop niet had gereageerd.

De rechtbank concludeerde dat het UWV terecht had gehandeld door de uitkering te verlagen tot het vastgestelde bedrag, en dat het niet aan het UWV was om de geldigheid van het beslag te beoordelen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. Deze uitspraak werd openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/5505 WAO

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 februari 2021 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [naam woonplaats] , eiser

gemachtigde: E. Donders,
en
De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV),verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 9 december 2019 (primair besluit) heeft het UWV aan eiser medegedeeld
dat er beslag is gelegd op zijn uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en dat per 1 januari 2020 uitvoering zal worden gegeven aan dat beslag.
In het besluit van 3 maart 2020 (bestreden besluit) heeft het UWV het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het UWV heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 28 januari 2021. Eiser en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. Het UWV heeft zich laten vertegenwoordigen door A.G. Lavrijsen.

Feiten en omstandigheden

1. Eiser ontvangt een WAO-uitkering. De Belastingdienst heeft het UWV bij brief van 4 december 2019 medegedeeld dat eiser een openstaande schuld heeft in verband met vorderingen motorrijtuigenbelasting over 2015 en 2016. Daarbij is het UWV gevorderd maandelijks een bedrag op de uitkering van eiser in te houden en aan de Belastingdienst te betalen totdat de schuld zal zijn voldaan. De beslagvrije voet is door de Belastingdienst vastgesteld op € 856 per maand.
In het primaire besluit heeft het UWV aan eiser medegedeeld dat zijn WAO-uitkering met ingang van 1 januari 2020 wordt uitbetaald tot een bedrag van € 856 per maand. Het resterende bedrag wordt uitbetaald aan de Belastingdienst. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
In het bestreden besluit is het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.

Beroepsgronden

2. Eiser heeft aangevoerd dat er een maximum zit aan wat ingehouden kan worden op zijn uitkering en volgens het Juridisch Loket is deze inhouding te hoog. Verder stelt hij dat het UWV niet aan hem heeft gevraagd of hij op een hoorzitting wilde komen, anders had hij daar zeker gebruik van gemaakt.

Overwegingen

3. De rechtbank stelt allereerst vast dat het UWV eiser in een brief van 7 februari 2020 heeft verzocht om binnen één week aan te geven of een hoorzitting gewenst is. Gesteld noch gebleken is dat eiser daarop bij het UWV heeft aangegeven gehoord te willen worden. Voor zover eiser stelt dat hij ten onrechte niet is gehoord door het UWV, wordt hij daarin dan ook niet gevolgd.
4. Tussen partijen is in geschil of het UWV terecht heeft vastgesteld dat de uitkering van eiser met ingang van 1 januari 2020 wordt uitbetaald tot een bedrag van € 856 per maand.
5. Uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) volgt dat het niet op de weg van het UWV ligt om de geldigheid van het beslag te beoordelen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1288). Het oordeel daarover is voorbehouden aan de burgerlijke rechter, zodat de bestuursrechter daarover niet dient te oordelen. Bij de beoordeling van een betalingsbeslissing als in deze zaak aan de orde, moet het gelegde beslag dan ook als een gegeven worden aanvaard. De bestuursrechter dient enkel te beoordelen of het bestuursorgaan bij het nemen van deze betalingsbeslissing is gebleven binnen het kader van het beslag.
6. In wat eiser heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanknopingspunten om te oordelen dat het UWV niet binnen het kader van het beslag is gebleven. Het UWV is bij de vaststelling van het met ingang van 1 januari 2020 maandelijks uit te betalen bedrag terecht uitgegaan van de door de Belastingdienst vastgestelde beslagvrije voet. Als eiser zich daar niet in kan vinden, zal hij zich tot de Belastingdienst moeten wenden. Ter zitting is echter gebleken dat de schuld bij de Belastingdienst inmiddels al is voldaan.

Conclusie

7. Het beroep is ongegrond.
8. Er is geen reden voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Josten, rechter, in aanwezigheid van mr. A.J.J. Sterks, griffier op 25 februari 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.