Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.Ontstaan en loop van het geding
2.Feiten
3.Geschil
4.Beoordeling van het geschil
5.Proceskosten
6.Beslissing
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 12 januari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een moedermaatschappij en de inspecteur van de Belastingdienst over de toepassing van de kwijtscheldingswinstvrijstelling in de vennootschapsbelasting. De belanghebbende, een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting, had in 2014 een dochteronderneming die haar activiteiten verkocht. Voor deze verkoop was goedkeuring van een schuldeiser vereist, en in dat kader werd een overeenkomst gesloten waarbij een geldlening werd verstrekt aan een andere dochteronderneming. De belanghebbende stelde dat het restant van de schuld van de verkochte dochter aan de schuldeiser was kwijtgescholden, en claimde de kwijtscheldingswinstvrijstelling.
De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende niet had aangetoond dat de schuldeiser rechten had prijsgegeven die niet voor verwezenlijking vatbaar waren. De rechtbank benadrukte dat de bewijslast voor de toepassing van de vrijstelling op de belanghebbende rustte. Aangezien de belanghebbende geen feiten of omstandigheden had aangedragen ter onderbouwing van haar claim, werd het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank wees ook op de proceskosten en concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.
De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.