Op 9 maart 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tussen een belanghebbende, wonende in [land], en de inspecteur van de Belastingdienst. De zaak betreft een beroep tegen de uitspraak van de inspecteur van 12 november 2020, waarin de inspecteur het bezwaar van de belanghebbende tegen de voor hem opgelegde aanslag inkomstenbelasting (IB) voor het jaar 2017 ongegrond verklaarde. De aanslag was berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.765, en er was belastingrente van € 211 in rekening gebracht. De belanghebbende was niet verschenen op de zitting op 23 februari 2022, ondanks dat hij tijdig was uitgenodigd. De rechtbank oordeelde dat de uitnodiging op juiste wijze was verzonden en dat de belanghebbende niet was benadeeld door zijn afwezigheid.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur de aanslag ambtshalve had vastgesteld omdat de belanghebbende geen aangifte had gedaan. De inspecteur had de aanslag vervolgens verminderd tot een belastbaar inkomen van € 13.749 na bezwaar. De rechtbank concludeerde dat de hoorplicht was geschonden, maar dat dit niet leidde tot benadeling van de belanghebbende, aangezien hij instemde met het vastgestelde inkomen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, maar gelastte wel dat de inspecteur het door de belanghebbende betaalde griffierecht van € 48 vergoedde.
De rechtbank overwoog verder dat de belanghebbende niet op de hoogte was van de wetswijzigingen en de veranderde werkwijze van de Sociale Verzekeringsbank (SVB), maar dat het zijn verantwoordelijkheid was om aangifte te doen. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur niet verplicht was om de belanghebbende actief te informeren over deze wijzigingen. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.