In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 januari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiseres en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). De eiseres ontving een Ziektewet (ZW) uitkering, maar het UWV heeft deze uitkering gedeeltelijk teruggevorderd over de periode van 1 juni 2020 tot en met 30 september 2020, omdat zij in die periode ook een Werkloosheidswet (WW) uitkering ontving. Het UWV stelde dat de ZW-uitkering ten onrechte was doorbetaald en dat de eiseres redelijkerwijs had moeten begrijpen dat zij te veel uitkering ontving. De eiseres heeft tegen het besluit van het UWV beroep ingesteld, waarbij zij aanvoerde dat zij niet op de hoogte was van de dubbele uitkering en dat de correspondentie van het UWV haar niet had bereikt.
De rechtbank heeft de ontvankelijkheid van het beroep beoordeeld en vastgesteld dat het beroep tijdig was ingediend. Vervolgens heeft de rechtbank de beroepsgronden besproken en geconcludeerd dat de eiseres redelijkerwijs had moeten begrijpen dat zij te veel uitkering ontving. De rechtbank oordeelde dat de omstandigheden van de eiseres, waaronder haar psychosociale problemen en de slechte postverzorging, niet als dringende redenen konden worden aangemerkt om van terugvordering af te zien. De rechtbank heeft geoordeeld dat het UWV de beleidsregels correct heeft toegepast en dat de terugvordering van de bruto bedragen terecht was. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.