Op 7 maart 2022 heeft de wrakingskamer van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant een beslissing genomen op het wrakingsverzoek van verzoekster, die betrokken is bij meerdere procedures omtrent de zorg voor haar zoon. Het verzoek tot wraking was gericht tegen de rechters die betrokken waren bij de behandeling van twee bodemzaken, waarin verzoekster onder andere vroeg om uitbreiding van de contactregeling met haar zoon en waarin de Raad voor de Kinderbescherming het gezag van verzoekster wilde beëindigen. Verzoekster voerde aan dat de rechters de schijn van vooringenomenheid hadden gewekt, onder andere omdat eerdere verzoeken niet naar haar tevredenheid waren behandeld en omdat zij het gevoel had dat er niet naar haar werd geluisterd.
De rechters hebben in hun verweer aangegeven dat verzoekster in veel procedures betrokken is geweest en dat het voor haar moeilijk moet zijn om de verschillende procedures te onderscheiden. Ze benadrukten dat de rechtbank alleen kan beslissen op het verzoek dat op dat moment wordt behandeld en dat verzoekster niet in staat was om haar wrakingsverzoek op de juiste manier in te dienen. De wrakingskamer heeft de gronden van verzoekster beoordeeld en geconcludeerd dat er geen zwaarwegende aanwijzingen waren voor vooringenomenheid van de rechters. De wrakingskamer oordeelde dat verzoekster niet voldoende concrete feiten had aangedragen die de vrees voor vooringenomenheid konden onderbouwen.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het verzoek tot wraking ongegrond verklaard en bepaald dat de behandeling van de bodemzaken zal worden voortgezet. De beslissing werd openbaar gemaakt en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.