Op 5 april 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een ontnemingszaak tegen een betrokkene, die eerder was vrijgesproken van de ten laste gelegde feiten. De officier van justitie had ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel gevorderd, waarbij een bedrag van € 597.700,96 werd genoemd. Dit bedrag was gebaseerd op een rapport van de Koninklijke Marechaussee en correcties die tijdens de zitting waren gemaakt. De verdediging stelde echter dat de ontnemingsvordering niet-ontvankelijk moest worden verklaard, gezien de vrijspraak in de hoofdzaak.
De rechtbank oordeelde dat, aangezien de betrokkene was vrijgesproken van de feiten die aan de ontnemingsvordering ten grondslag lagen, de officier van justitie niet-ontvankelijk moest worden verklaard in zijn vordering. De rechtbank benadrukte dat het ontbreken van een veroordeling wegens een strafbaar feit een belemmering vormt voor de ontvankelijkheid van de ontnemingsvordering. Dit oordeel is in lijn met eerdere jurisprudentie van de Hoge Raad, waarin werd gesteld dat een ontnemingsvordering niet kan worden toegewezen zonder een voorafgaande veroordeling.
De rechtbank heeft de officier van justitie dan ook niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Deze uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, onder leiding van voorzitter mr. C.H.W.M. Sterk, en is openbaar uitgesproken op 5 april 2022.