In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 21 april 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM). De belanghebbende had in Duitsland een gebruikte personenauto gekocht en deed aangifte BPM, waarbij hij een lager bedrag aan BPM berekende dan de inspecteur. De inspecteur legde een naheffingsaanslag op, uitgaande van een hogere CO2-uitstoot van de auto, zoals vermeld op het Duitse kentekenbewijs. De rechtbank heeft het beroep van de belanghebbende gegrond verklaard en de naheffingsaanslag verminderd tot € 12.978.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de CO2-uitstoot van de auto, die oorspronkelijk voor de Amerikaanse markt was bedoeld, op basis van verschillende rapporten en metingen ter discussie stond. De belanghebbende voerde aan dat de CO2-uitstoot lager was dan door de inspecteur vastgesteld, maar de rechtbank oordeelde dat de inspecteur terecht de hogere waarde had gehanteerd, omdat de metingen van TÜV Nord niet specifiek voor de auto van belanghebbende waren uitgevoerd. De rechtbank benadrukte dat de CO2-uitstoot van vergelijkbare auto’s kan verschillen en dat de inspecteur de juiste methodiek had gevolgd bij het vaststellen van de BPM.
De rechtbank heeft de inspecteur ook veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende, die op € 50,66 zijn vastgesteld. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch. De rechtbank heeft de uitspraak gedaan in het kader van de Algemene wet bestuursrecht, waarbij de relevante bepalingen omtrent de BPM zijn toegepast.