In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 21 april 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over de toekenning van een vergunning vrijstelling BPM voor een werknemer. De belanghebbende, die 50% van de aandelen bezit in een Belgische besloten vennootschap, had een aanvraag ingediend voor een vergunning vrijstelling BPM voor een auto die aan hem ter beschikking was gesteld. De inspecteur had deze aanvraag afgewezen, met als argument dat de belanghebbende beslissende invloed had op de registratie van de auto, omdat hij medezaakvoerder was en samen met een andere aandeelhouder de aandelen bezat.
De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de belanghebbende geen beslissende invloed heeft, omdat hij slechts samen met de andere aandeelhouder bevoegd is om beslissingen te nemen. Het enkele feit dat hij een beslissing kan tegenhouden, is niet voldoende om te spreken van beslissende invloed. De rechtbank heeft de uitspraak van de inspecteur vernietigd en de vergunning vrijstelling BPM toegekend met terugwerkende kracht tot 15 oktober 2020. Tevens is de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende, die zijn vastgesteld op € 1.518, en moet hij het griffierecht van € 181 vergoeden.
De rechtbank heeft in haar overwegingen verwezen naar de relevante wetgeving en eerdere jurisprudentie, waaronder een arrest van de Hoge Raad, om te onderbouwen dat beslissende invloed alleen aanwezig is als de persoon zelf kan beslissen in welk land de auto moet worden geregistreerd. Aangezien de belanghebbende en de andere aandeelhouder gezamenlijk bevoegd zijn, kan de belanghebbende geen beslissende invloed uitoefenen. De rechtbank concludeert dat de belanghebbende voldoet aan de voorwaarden voor de vrijstelling en verklaart het beroep gegrond.