ECLI:NL:RBZWB:2022:2270

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
26 april 2022
Publicatiedatum
26 april 2022
Zaaknummer
02-052713-21
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkeersongeval met ernstig letsel door onvoorzichtig rijgedrag

Op 26 april 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan het veroorzaken van gevaar op de weg, wat heeft geleid tot een verkeersongeval waarbij een 4-jarig slachtoffer ernstig letsel heeft opgelopen. De verdachte, geboren in 1997, reed op 8 april 2020 in Werkendam en heeft daarbij een fietser over het hoofd gezien. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte haar snelheid niet voldoende heeft aangepast aan de verkeerssituatie en de binnenbocht te krap heeft genomen, waardoor zij in botsing kwam met het slachtoffer. De officier van justitie had een onvoorwaardelijke taakstraf van 90 uur en een ontzegging van de rijbevoegdheid van 6 maanden geëist, maar de rechtbank oordeelde dat niet alle tenlastegelegde feiten bewezen konden worden. Uiteindelijk werd de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 30 uur en een voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid van 2 maanden, met een proeftijd van 2 jaar. De rechtbank hield rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder emotionele klachten en het overlijden van haar moeder, en concludeerde dat de gedragingen van de verdachte niet konden worden gekwalificeerd als aanmerkelijke onvoorzichtigheid of onoplettendheid.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02-052713-21
vonnis van de meervoudige kamer van 26 april 2022
in de strafzaak tegen
[Verdachte]
geboren op [Geboortedag] 1997 te [Geboorteplaats]
wonende te [Adres]
raadsman mr. Tessel, advocaat te Drunen

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 12 april 2022, waarbij de officier van justitie, mr. C. de Pagter, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is gewijzigd overeenkomstig artikel 313 van het Wetboek van Strafvordering.
De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat
verdachte op 8 april 2020 te Werkendam een verkeersongeval heeft veroorzaakt waarbij een fietser, [Slachtoffer] , zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen dan wel dat door de gedragingen van verdachte gevaar op de weg werd veroorzaakt dan wel dat verdachte geen voorrang heeft gegeven en daarmee artikel 18 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990) heeft overtreden.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het primair tenlastegelegde feit en baseert zich daarbij op het forensisch onderzoek en het aanvullend forensisch onderzoek. Verdachte heeft het slachtoffer (hierna [Slachtoffer] ) over het hoofd gezien en geen voorrang verleend. Daarbij lijkt zij haar snelheid onvoldoende te hebben aangepast aan de omstandigheden, waardoor zij niet adequaat kon reageren. Dat is aan verdachte te verwijten. Er is sprake van aanmerkelijke onvoorzichtigheid en onoplettendheid. De plaats van het voertuig op het moment van de botsing was niet uiterst rechts van de weg, maar links. Hieruit blijkt dat verdachte de bocht te krap heeft genomen. Had zij de bocht naar behoren genomen, dan is aannemelijk dat zij achter het slachtoffer langs was gereden.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen en verzoekt verdachte vrij te spreken van het primair, subsidiair en meer subsidiair tenlastegelegde feit.
Er is reden om bij het vaststellen van de gebeurtenissen uit te gaan van hetgeen verdachte heeft verklaard. Anders dan de verklaring van getuige [Naam] , strookt deze verklaring met de bevindingen uit het forensisch onderzoek. Daarnaast blijkt uit het aanvullend forensisch onderzoek dat het scenario, zoals dat door verdachte is geschetst, niet kan worden uitgesloten.
Uitgaande van deze verklaring kan er niet wettig en overtuigend worden bewezen dat verdachte te hard heeft gereden, de binnenbocht heeft genomen en geen voorrang zou hebben verleend. Het gevolg hiervan is dat het primair tenlastegelegde feit niet bewezen kan worden verklaard.
Dit geldt ook ten aanzien van het subsidiair tenlastegelegde feit. Dit feit behelst immers dezelfde handelingen als onder het primair tenlastegelegde feit.
Het meest subsidiair tenlastegelegde feit kan ook niet bewezen worden verklaard aangezien hier wederom aan verdachte het verwijt wordt gemaakt dat zij geen voorrang zou hebben verleend.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
De rechtbank stelt op grond van bovengenoemde bewijsmiddelen vast dat verdachte op
8 april 2020 in Werkendam, rijdende over de Van Tienhoven van de Bogaardstraat linksaf de Reeweg is ingeslagen en zich daarbij schuldig heeft gemaakt aan een tweetal verkeersfouten. Verdachte heeft haar snelheid in onvoldoende mate aangepast aan de verkeerssituatie ter plaatse en heeft daarbij de binnenbocht genomen waardoor ze in het midden van de Reeweg terecht is gekomen. Vervolgens is zij in botsing geraakt met [Slachtoffer] .
Anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat verdachte geen voorrang heeft verleend aan [Slachtoffer] toen zij de Reeweg overstak. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
De enige getuige die een verklaring heeft afgelegd dat [Slachtoffer] die route heeft gereden, getuige [Naam] , heeft over de richting waarin [Slachtoffer] fietste tegenstrijdige verklaringen afgelegd. De rechtbank zal deze verklaring vanwege die tegenstrijdigheid niet voor het bewijs gebruiken.
Bovendien is in het aanvullend forensisch onderzoek onderzocht of het scenario zoals door verdachte geschetst, te weten dat [Slachtoffer] op de fiets kwam aangefietst vanuit de Reeweg, kan worden uitgesloten. Uitsluiting van dit scenario zou betekenen dat, gelet op hetgeen in het forensisch onderzoek is vastgesteld, verdachte geen voorrang heeft verleend aan [Slachtoffer] in een situatie waarin zij dit wel had moeten doen. In het aanvullend forensisch onderzoek is echter geconcludeerd dat dit scenario
nietkan worden uitgesloten.
Het gegeven dat dit scenario niet kan worden uitgesloten, betekent ook dat niet met zekerheid kan worden vastgesteld dat verdachte voorrang had moeten verlenen aan [Slachtoffer] . In het geval [Slachtoffer] immers vanuit de Reeweg is komen aanfietsen, heeft verdachte haar geen voorrang hoeven te verlenen en kan dit verwijt aldus niet worden gemaakt en daarmee ook niet wettig en overtuigend worden bewezen.
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of de gedragingen van verdachte zijn te kwalificeren als schuld aan het verkeersongeval in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW), dan wel dat door haar gedraging(en) gevaar op de weg werd veroorzaakt en/of het verkeer werd gehinderd (overtreding van artikel 5 WVW) dan wel dat zij een verkeersovertreding heeft begaan in de zin van artikel 18 van het RVV 1990.
Is er sprake van een overtreding in de zin van artikel 6 WVW?
Bij de beoordeling of het handelen van verdachte kan worden gekwalificeerd als een overtreding in de zin van artikel 6 WVW, moet gekeken worden naar het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het ongeval. Daarbij verdient opmerking dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin. Van schuld in deze zin is pas sprake in het geval van een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid of onoplettendheid. Een lichtere vorm van schuld is hiervoor onvoldoende. Niet elk tekortschieten, niet elke verkeersovertreding, is voldoende voor het aannemen van schuld. Bij het vaststellen van onvoorzichtigheid gaat het om de vraag of de verdachte objectief gezien een ernstige fout heeft gemaakt dan wel zijn rijgedrag (aanmerkelijk) onder de maat is gebleven van wat van een automobilist in het algemeen en gemiddeld mag worden verwacht. De rechtbank is van oordeel dat hier geen sprake van is. De gedragingen die verdachte worden verweten, kunnen naar het oordeel van de rechtbank niet worden gekwalificeerd als een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid of onoplettendheid.
Is er sprake van een overtreding in de zin van artikel 5 WVW?
De volgende vraag waarvoor de rechtbank zich gesteld ziet, is of het rijgedrag van verdachte zodanig is geweest dat er sprake is van overtreding van artikel 5 WVW. Dit artikel verbiedt een ieder die aan het verkeer deelneemt zich zodanig te gedragen dat gevaar op de weg wordt veroorzaakt of kan worden veroorzaakt of dat het verkeer op de weg wordt gehinderd of kan worden gehinderd. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het subsidiair ten laste gelegde wel wettig en overtuigend bewezen kan worden. Doordat verdachte teveel in de binnenbocht heeft gereden en haar snelheid in onvoldoende mate heeft aangepast aan de situatie ter plaatse, alsook zich er onvoldoende van heeft vergewist of de weg voor haar vrij was, heeft verdachte gevaar op de weg veroorzaakt, welk gevaar zich heeft verwezenlijkt in het verkeersongeval.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
op 8 april 2020 te Werkendam, gemeente Altena, als bestuurder van een voertuig (een bestelbus), daarmee rijdende op de weg, de Van Tienhoven van de Bogaardstraat en de Reeweg,
- haar snelheid in onvoldoende mate, heeft aangepast aan de verkeersituatie ter plaatse, en
- zonder zich er voortdurend/voldoende van te vergewissen dat de weg welke verdachte wilde afleggen vrij was om links af te slaan en/of
- daarbij de binnenbocht heeft genomen en
inhet midden van de Reeweg terecht is gekomen
en
- vervolgens in botsing is gekomen met die fietser
(te weten [Slachtoffer] ), door welke gedragingen van verdachte gevaar op die weg werd veroorzaakt.
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten en/of omissies voorkomen, zijn die fouten in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die haar strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een onvoorwaardelijke taakstraf van 90 uur en daarnaast een ontzegging van de rijbevoegdheid voor duur van 6 maanden, geheel voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte moet worden vrijgesproken van het tenlastegelegde feit. Indien de rechtbank een andersluidend oordeel is toegedaan, ziet de verdediging, mede gelet op de persoonlijke omstandigheden van verdachte, geen reden verdachte nog een straf op te leggen.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het veroorzaken van gevaar op de weg, waardoor een verkeersongeval heeft plaatsgevonden en de destijds [Leeftijd] [Slachtoffer] ernstig letsel heeft opgelopen. Zij is inmiddels, na lange tijd, hersteld maar of zij in de toekomst vrij van klachten zal blijven moet nog blijken.
De reclassering heeft op 15 maart 2022 een rapportage over verdachte uitgebracht. De reclassering adviseert een straf op te leggen zonder daar bijzondere voorwaarden aan te verbinden. De reclassering overweegt daartoe dat verdachte tot op heden emotionele klachten ondervindt ten gevolge van deze zaak. Complicerende factor is dat zij moeilijk over haar emoties kan praten, waardoor uitspraken soms wat koud over kunnen komen. Kijkende naar de verschillende leefgebieden, worden er vooral problemen op het gebied van werk (het hervatten ervan) en het psychosociaal functioneren gezien.
Naast onderhavige zaak speelt het overlijden van de moeder van verdachte in maart 2021 een grote rol in haar psychosociaal functioneren. Zij lijkt de gevoelens van het gemis van haar moeder en het verdriet hiervan niet verwerkt te hebben. Verdachte heeft de neiging zichzelf weg te cijferen, waarbij zij haar eigen emoties en gevoelens niet toe durft te laten en ook niet of onvoldoende gebruik durft te maken van haar sociale netwerk. Ondersteuning hierbij vanuit bijvoorbeeld een praktijkondersteuner van de huisarts of
een psycholoog zou haar kunnen helpen, maar deze stap heeft zij uit angst en schaamte nog niet durven maken. Reclasseringsinterventies zijn hiermee niet noodzakelijk, hetgeen ook passend is bij het recidiverisico dat wordt ingeschat als laaggemiddeld.
Ter zitting heeft verdachte aangegeven dat zij op dit moment niet meer werkzaam is bij DHL en inmiddels psychologische hulp heeft gezocht.
Naast het reclasseringsadvies, heeft de rechtbank bij de strafoplegging acht geslagen op het uittreksel uit de justitiële documentatie waaruit blijkt dat zij niet eerder is veroordeeld voor een misdrijf. Wel staan er op haar strafblad een tweetal overtredingen. Artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht is van toepassing. De rechtbank houdt voorts bij de strafoplegging rekening met het feit dat de zaak pas twee jaar na dato inhoudelijk ter zitting is behandeld.
Ter zitting heeft verdachte enigszins haar medeleven aan de ouders van [Slachtoffer] getoond en eerder heeft verdachte [Slachtoffer] een knuffel gezonden. De rechtbank weegt dit in positieve zin mee bij de strafoplegging. Dat verdachte niet heeft opgenomen toen de moeder van [Slachtoffer] haar belde is pijnlijk geweest en leidde begrijpelijkerwijs tot boosheid en onbegrip. Het lijkt achteraf gezien niet gelegen in onwelwillendheid van verdachte, maar meer vanwege onmacht, zo blijkt ook uit het reclasseringsrapport.
Bij de bepaling van de strafmaat zoekt de rechtbank ook aansluiting bij de straffen die in soortgelijke gevallen worden opgelegd. Gelet op de aard en ernst van het feit en de persoonlijke omstandigheden van verdachte, is de rechtbank van oordeel dat een onvoorwaardelijke taakstraf voor de duur van 30 uur en daarnaast een geheel voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 2 maanden met een proeftijd van 2 jaar, als passend kan worden beschouwd. Dit is minder dan de officier van justitie heeft gevorderd, maar de rechtbank komt ook niet tot een bewezenverklaring van het primair tenlastegelegde feit.

7.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d en 63 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 5, 176 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994 zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

8.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
-
spreekt verdachte vrijvan het onder primair tenlastegelegde feit;
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
Overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een taakstraf van 30 uren;
- beveelt dat indien verdachte de taakstraf niet naar behoren verricht,
vervangende hechteniszal worden toegepast van
15 dagen;
Bijkomende straffen
- veroordeelt verdachte tot
een ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen van twee maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar;
- bepaalt dat de voorwaardelijke rijontzegging niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit;
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.H. Goossens, voorzitter, mr. A. Hello en mr. A. Hoekstra, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A.C. Bles, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 26 april 2022.
De oudste rechter en de griffier zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.