In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 26 april 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiseres en de Belastingdienst/Toeslagen over het recht op huurtoeslag voor het jaar 2019. Eiseres had in 2019 huurtoeslag aangevraagd, maar de Belastingdienst/Toeslagen had haar recht op huurtoeslag definitief vastgesteld op € 2.291,- en een bedrag van € 952,- teruggevorderd. Eiseres was het niet eens met deze terugvordering en heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de Belastingdienst/Toeslagen het recht op huurtoeslag over de maanden januari tot en met november 2019 correct heeft vastgesteld. Echter, voor de maand december 2019 was het gezamenlijke inkomen van eiseres en haar partner hoger dan het rekeninkomen, waardoor eiseres geen recht had op huurtoeslag. De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht het recht op huurtoeslag voor december 2019 op nihil had vastgesteld.
De rechtbank heeft ook de terugvordering van het teveel ontvangen voorschot beoordeeld. Hoewel de Belastingdienst/Toeslagen een betalingsverplichting had, was er geen dwingende verplichting om het gehele bedrag terug te vorderen. De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst/Toeslagen onvoldoende had gemotiveerd waarom het gehele bedrag moest worden teruggevorderd. Daarom werd het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het besluit werden in stand gelaten. Eiseres heeft recht op vergoeding van het griffierecht, maar er zijn geen proceskosten voor vergoeding in aanmerking gekomen.