ECLI:NL:RBZWB:2022:2359

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
26 april 2022
Publicatiedatum
28 april 2022
Zaaknummer
AWB- 20_9913
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurtoeslag en terugvordering door de Belastingdienst/Toeslagen

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 26 april 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiseres en de Belastingdienst/Toeslagen over het recht op huurtoeslag voor het jaar 2019. Eiseres had in 2019 huurtoeslag aangevraagd, maar de Belastingdienst/Toeslagen had haar recht op huurtoeslag definitief vastgesteld op € 2.291,- en een bedrag van € 952,- teruggevorderd. Eiseres was het niet eens met deze terugvordering en heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de Belastingdienst/Toeslagen het recht op huurtoeslag over de maanden januari tot en met november 2019 correct heeft vastgesteld. Echter, voor de maand december 2019 was het gezamenlijke inkomen van eiseres en haar partner hoger dan het rekeninkomen, waardoor eiseres geen recht had op huurtoeslag. De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht het recht op huurtoeslag voor december 2019 op nihil had vastgesteld.

De rechtbank heeft ook de terugvordering van het teveel ontvangen voorschot beoordeeld. Hoewel de Belastingdienst/Toeslagen een betalingsverplichting had, was er geen dwingende verplichting om het gehele bedrag terug te vorderen. De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst/Toeslagen onvoldoende had gemotiveerd waarom het gehele bedrag moest worden teruggevorderd. Daarom werd het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het besluit werden in stand gelaten. Eiseres heeft recht op vergoeding van het griffierecht, maar er zijn geen proceskosten voor vergoeding in aanmerking gekomen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/9913 HUUR

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 april 2022 in de zaak tussen

[naam eiseres] , te [plaatsnaam] , eiseres

en

Belastingdienst/Toeslagen, verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 31 juli 2020 (primair besluit) heeft de Belastingdienst/Toeslagen het recht van eiseres op huurtoeslag over het jaar 2019 definitief vastgesteld op € 2.291,- en een bedrag van € 952,- van eiseres teruggevorderd.
In het besluit van 26 oktober 2020 (bestreden besluit) heeft de Belastingdienst/Toeslagen het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 22 maart 2022. Eiseres is verschenen. De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam vertegenwoordiger 1] en [naam vertegenwoordiger 2] .

Overwegingen

1.
Feiten en omstandigheden
Eiseres heeft op 23 augustus 2006 huurtoeslag aangevraagd per 28 juni 2006. Deze aanvraag wordt geacht tevens te zijn gedaan voor de daaropvolgende jaren.
Dit geschil betreft het jaar 2019.
Vanaf 6 november 2019 woont de heer R. [naam betrokkene] ( [naam betrokkene] ) op hetzelfde adres als eiseres.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft op 27 december 2018 het voorschot huurtoeslag over 2019 vastgesteld op € 0,-.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft vervolgens het voorschot diverse malen herzien. Op 7 februari 2020 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot huurtoeslag over 2019 herzien naar een bedrag van € 3.243,-.
Bij het primaire besluit heeft de Belastingdienst/Toeslagen het recht op huurtoeslag van eiseres over 2019 definitief vastgesteld op € 2.291,-. Daarbij is bepaald dat eiseres het teveel ontvangen voorschot van € 952,- dient terug te betalen.
Tegen dit besluit heeft eiseres bezwaar gemaakt.
Bij het bestreden besluit is het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
2.
Beroepsgronden
Eiseres voert aan dat zij in 2019 een uitkering had en in november 2019 is begonnen met werken. Zij vindt het niet passend dat de teveel verstrekte huurtoeslag van haar wordt teruggevorderd.

3. Wettelijk kader

Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
4.
Beoordeling
4.1
Januari tot en met november 2019
Allereerst stelt de rechtbank vast dat aan eiseres over de maanden januari tot en met november 2019 een bedrag van € 2.291,- aan huurtoeslag is toegekend. Gesteld noch gebleken is dat de hoogte van die toeslag door de Belastingdienst/Toeslagen onjuist is berekend. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht het recht van eiseres op huurtoeslag over de maanden januari tot en met november 2019 definitief heeft vastgesteld op een bedrag van € 2.291,-.
4.2
December 2019
Voor de maand december 2019 geldt dat de Belastingdienst/Toeslagen het recht van eiseres op huurtoeslag definitief op nihil heeft vastgesteld. Daaraan ligt ten grondslag dat het gezamenlijke inkomen van eiseres en haar partner [naam betrokkene] hoger ligt dan het rekeninkomen.
De rechtbank stelt voorop dat volgens vaste jurisprudentie [1] de Belastingdienst/Toeslagen bij het bepalen van de draagkracht en dus het toetsingsinkomen is gehouden het verzamelinkomen zoals dat door de inspecteur van de Belastingdienst in de aanslag inkomstenbelasting is vastgesteld, in aanmerking te nemen. Als eiseres het niet eens met dit verzamelinkomen en meent dat er sprake is van onjuiste inkomensgegevens moet zij zich wenden tot de inspecteur van de Belastingdienst. De rechtbank heeft geen aanknopings-
punten dat de Belastingdienst/Toeslagen van een onjuist toetsingsinkomen is uitgegaan.
De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat het huishouden van eiseres over de maand december 2019 als meerpersoonshuishouden dient te worden aangemerkt. Ter zitting heeft eiseres erkend dat [naam betrokkene] eind 2019 bij haar is komen wonen. Evenmin wordt betwist dat het rekeninkomen over 2019 voor een meerpersoonshuishouden € 30.825,- is. Tot slot blijkt op basis van de gedingstukken dat het toetsingsinkomen van eiseres en [naam betrokkene] in 2019 € 42.086,- bedroeg. Dit is door eiseres niet betwist. De rechtbank overweegt vervolgens dat er geen huurtoeslag wordt toegekend als het toetsingsinkomen meer bedraagt dan het rekeninkomen. Gelet hierop heeft de Belastingdienst/Toeslagen terecht definitief vastgesteld dat eiseres over de maand december 2019 geen recht had op huurtoeslag.
4.3
Terugvordering
In artikel 26 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regeling (Awir) is bepaald dat als een herziening van een tegemoetkoming of voorschot leidt tot een terug te vorderen bedrag, de belanghebbende het bedrag van de terugvordering in zijn geheel verschuldigd is. De Afdeling heeft overwogen dat in artikel 26 van de Awir weliswaar een betalingsverplichting voor eiseres is neergelegd, maar hierin niet dwingend is voorgeschreven dat de Belastingdienst/Toeslagen het gehele bedrag moet terugvorderen. De bepaling biedt de Belastingdienst/Toeslagen dus ruimte bij de vaststelling van het bedrag dat wordt teruggevorderd. Dit betekent dat de Belastingdienst/Toeslagen op grond van artikel 3:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen moet afwegen en onder bijzondere omstandigheden van terugvordering kan afzien of het terug te vorderen bedrag kan matigen, ook als die omstandigheden al bij de vaststelling van de toeslagen aan de orde konden komen. Op grond van artikel 3:4, tweede lid, van de Awb mogen de nadelige gevolgen van dat besluit voor eiseres namelijk niet onevenredig zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen. De Belastingdienst/Toeslagen heeft die belangenafweging niet gemaakt bij het bestreden besluit en daarom is het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd. Het beroep slaagt in zoverre. Het bestreden besluit zal dan ook worden vernietigd. De rechtbank ziet aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand te laten en overweegt als volgt.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft in het verweerschrift toegelicht dat een toeslag een financiële tegemoetkoming is van het Rijk waarop alleen aanspraak kan worden gemaakt als wordt voldaan aan de daartoe in wet- en regelgeving gestelde voorwaarden. Hierbij past dat op grond van de systematiek van de Awir voorafgaande aan de definitieve berekening het bedrag van het voorschot zoveel mogelijk wordt afgestemd op het bedrag waarop de definitieve berekening vermoedelijk zal worden vastgesteld. De Belastingdienst/Toeslagen probeert te voorkomen dat er ten onrechte te hoge toeslagen worden uitgekeerd, maar om uiteenlopende redenen kan dat niet altijd worden voorkomen. Voor die situaties zijn er evenwel verschillende terugbetalingsregelingen om te voorkomen dat iemand in financiële problemen raakt. Zo kan eiseres op haar verzoek onder voorwaarden in aanmerking komen voor een betalingsregeling op maat op basis van haar betalingscapaciteit. De Afdeling heeft dit bepaald in een uitspraak van 4 december 2019 [2] .
In het Verzamelbesluit Toeslagen (Staatscourant 2020, 22720) is onder andere het beleid rondom het matigen van de terugvordering van toeslagen opgenomen. Uit dit besluit volgt dat van bijzondere omstandigheden geen sprake is als de terugvordering het gevolg is van een afwijking van het daadwerkelijke over het berekeningsjaar vastgestelde toetsingsinkomen voor de toeslagen en het geschatte inkomen op basis waarvan het voorschot is berekend. Omdat in het geval van eiseres de terugvordering is ontstaan door de afwijking van het definitieve toetsingsinkomen en het geschatte inkomen, is er geen sprake van een bijzondere omstandigheid en komt de situatie van eiseres niet in aanmerking voor het matigen van de terugvordering. Volgens de Belastingdienst/Toeslagen zijn, gelet hierop, de nadelige gevolgen van de terugvordering voor eiseres niet onevenredig met de daarmee te stellen doelen. Verder heeft de Belastingdienst/Toeslagen besloten dat de door eiseres aangedragen omstandigheden niet tot matiging kunnen leiden.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft naar het oordeel van de rechtbank met deze motivering in het verweerschrift alsnog de belangen van eiseres afgewogen en daarmee voldoende gemotiveerd dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden om van terugvordering af te zien of deze te matigen.
Ten overvloede wijst de rechtbank eiseres er nog op dat voor haar de mogelijkheid bestaat om een persoonlijke betalingsregeling aan te vragen.
5.
Conclusie
Vanwege een motiveringsgebrek zal het beroep gegrond worden verklaard en het bestreden besluit worden vernietigd. De rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit kunnen in stand worden gelaten nu de definitieve berekening van het recht op huurtoeslag over 2019 en de terugvordering van verstrekt voorschot door de Belastingdienst/Toeslagen als zodanig juist was. Omdat het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eiseres te worden vergoed. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
- bepaalt dat de Belastingdienst/Toeslagen aan eiseres het betaalde griffierecht van € 48,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Josten, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Constant, griffier, op 26 april 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Bijlage – wettelijk kader
Op grond van artikel 1a, eerste lid, van de Wet op de huurtoeslag (Wht) is de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) van toepassing op de huurtoeslag.
Op grond van artikel 2, aanhef en onder a van de Wht wordt onder eenpersoonshuishouden verstaan: het huishouden van een huurder die, afgezien van een eventuele onderhuurder en de tot het huishouden van de onderhuurder behorende personen, als enige een woning bewoont, en die op 1 januari van het berekeningsjaar jonger is dan de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet.
Op grond van artikel 2, aanhef en onder b van de Wht wordt onder meerpersoonshuishouden verstaan: het huishouden van een huurder die samen met diens partner of een of meer medebewoners een woning bewoont, indien geen van deze personen op 1 januari van het berekeningsjaar de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, heeft bereikt.
Op grond van artikel 7, eerste lid, van de Wht is het recht op en de hoogte van de huurtoeslag afhankelijk van de draagkracht, waaronder begrepen het vermogen, van de huurder, diens partner en de medebewoners.
Op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Awir wordt onder medebewoner verstaan: de persoon die op hetzelfde woonadres als de belanghebbende in de basisregistratie persoonsgegevens staat ingeschreven.
Op grond van artikel 8, eerste lid, van de Awir is het toetsingsinkomen het op het berekeningsjaar betrekking hebbende inkomensgegeven.
Op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder o, van de Awir in samenhang bezien met artikel 21, onderdeel e, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr), wordt verstaan onder inkomensgegeven, indien over een kalenderjaar een aanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld: het na afloop van dat kalenderjaar van betrokkene over dat kalenderjaar laatst bepaalde verzamelinkomen.
Op grond van artikel 7, eerste lid, van de Awir wordt ter bepaling van de draagkracht voor de toepassing van een inkomensafhankelijke regeling het toetsingsinkomen, bedoeld in artikel 8, van de belanghebbende en dat van zijn partner in aanmerking genomen.
Op grond van het tweede lid van dit artikel wordt, indien ook de draagkracht van medebewoners belang is voor de beoordeling van de aanspraak op een tegemoetkoming, mede het toetsingsinkomen van de medebewoners in aanmerking genomen.
Op grond van artikel 14, eerste lid, van de Wht bedroeg het norminkomen in 2019:
a. € 22.700,- bij een eenpersoonshuishouden;
b. € 30.825,- bij een meerpersoonshuishouden.

Voetnoten

1.zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 7 juli 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN0487