ECLI:NL:RBZWB:2022:2464

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
3 mei 2022
Publicatiedatum
6 mei 2022
Zaaknummer
AWB- 21_44
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de vaststelling van de IOAZ-uitkering en de in mindering gebrachte AOW- en pensioeninkomsten

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 3 mei 2022 uitspraak gedaan in een beroep van eiser tegen het dagelijks bestuur van Werkplein Hart van West-Brabant. Eiser betwistte de hoogte van zijn IOAZ-uitkering over juni 2020, waarbij het dagelijks bestuur de AOW-uitkering en het aanvullende pensioen van zijn echtgenote in mindering had gebracht. Eiser stelde dat hij niet goed was geïnformeerd over de gevolgen van de pensionering van zijn echtgenote voor de IOAZ-uitkering. De rechtbank oordeelde dat het dagelijks bestuur op goede gronden de gehuwdennorm voor de IOAZ-uitkering had toegepast, aangezien de echtgenote van eiser de pensioengerechtigde leeftijd had bereikt. De rechtbank concludeerde dat de AOW-uitkering en het aanvullende pensioen terecht als inkomen in aanmerking waren genomen voor de IOAZ-uitkering. Eiser had onvoldoende bewijs geleverd dat het dagelijks bestuur hem niet tijdig of correct had geïnformeerd. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, maar droeg het dagelijks bestuur op het betaalde griffierecht aan eiser te vergoeden. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/44 IOAZ

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 mei 2022 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaatsnaam] , eiser,

en

Het dagelijks bestuur van Werkplein Hart van West-Brabant, verweerder.

Procesverloop

Bij de vaststelling van de IOAZ-uitkering over juni 2020 heeft het dagelijks bestuur besloten om de AOW-uitkering (inclusief vakantietoeslag) en het aanvullende pensioen van de echtgenote van eiser daarop in mindering te brengen. De uitkeringsspecificatie van juni 2020 wordt beschouwd als het primaire besluit.
In het besluit van 26 november 2020 (bestreden besluit) heeft dagelijks bestuur het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 22 maart 2022.
Eiser is niet verschenen. Namens het dagelijks bestuur is [naam vertegenwoordiger] verschenen.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden
1. In het besluit van 21 september 2019 is aan eiser en zijn echtgenote vanaf 18 juli 2017 een uitkering op grond van de IOAZ naar de norm van een gezin toegekend.
De echtgenote van eiser ontvangt vanaf juni 2020 een AOW-uitkering en een aanvullende pensioenuitkering. Op 24 juni 2020 heeft eiser het dagelijks bestuur de over juni 2020 ontvangen nettobedragen van de AOW-uitkering en het pensioen doorgegeven.
Het dagelijks bestuur heeft op de IOAZ-uitkering over juni 2020 de bruto-equivalenten van de AOW-uitkering (inclusief vakantietoeslag) en het aanvullend pensioen in mindering gebracht. Het dagelijks bestuur heeft eiser op 15 juli 2020 € 4,56 nabetaald naar aanleiding van een te hoge inhouding over juni 2020.
Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Op 19 november 2020 is een hoorzitting gehouden.
Het dagelijks bestuur heeft in het bestreden besluit de bezwaren van eiser ongegrond verklaard. Na de pensionering van zijn echtgenote blijft de gehuwdennorm van de IOAZ van toepassing. De door zijn echtgenote ontvangen AOW-uitkering (inclusief vakantietoeslag) en aanvullend pensioen worden voor de IOAZ als inkomen in aanmerking genomen. In het toekenningsbesluit van 21 september 2019 is ook vermeld dat inkomsten in mindering komen. Het dagelijks bestuur heeft eiser voldoende geïnformeerd, althans heeft geen (nadere) actieve informatieplicht. Eiser en zijn echtgenote hebben zelf de keuze gemaakt dat zij in juni 2020 met pensioen is gegaan. De verplichte inhouding geeft geen ruimte voor een belangenafweging.
Omvang geschil
2. In geschil is of het dagelijks bestuur op goede gronden over juni 2020 de (juiste hoogte van de) AOW-uitkering (inclusief vakantietoeslag) en het aanvullende pensioen van de echtgenote van eiser als in aanmerking te nemen inkomen voor de IOAZ-uitkering heeft beschouwd.
Beroepsgronden
3. Eiser betwist dat het dagelijks bestuur de (hoogte van de) IOAZ-uitkering juist heeft vastgesteld. Hij voert aan dat hij vanaf eind 2019 bezig is geweest om de gevolgen van de pensionering van zijn echtgenote voor de IOAZ-uitkering na te gaan. Eiser heeft in februari 2020 contact opgenomen met een medewerker van het dagelijks bestuur, die zijn vraag echter niet goed kon beantwoorden. Eiser heeft uit informatie op internet en de wettekst van de IOAZ afgeleid dat zijn echtgenote na pensionering geen recht meer had op IOAZ en haar pensioen daarom niet in mindering op de IOAZ zou komen. Anders had zijn echtgenote haar aanvullend pensioen op een latere datum laten ingaan. Eiser stelt dat hij van het dagelijks bestuur mocht verwachten dat zij hem tijdig van juiste informatie zou voorzien en dat hij voldoende heeft ondernomen om duidelijkheid te krijgen over het vraagstuk.
Wettelijk kader
4. De relevante regelgeving is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
Beoordeling
5.1
Voordat de rechtbank kan vaststellen of het dagelijks bestuur op goede gronden de AOW-uitkering (inclusief vakantietoeslag) en het pensioen van de echtgenote van eiser als voor de IOAZ-uitkering in aanmerking te nemen inkomsten heeft beschouwd, dient de rechtbank eerst na te gaan of het dagelijks bestuur na de pensionering van de echtgenote van eiser in juni 2020 nog steeds de IOAZ-grondslag voor gehuwden dient te hanteren. De rechtbank is van oordeel dat dit het geval is. Uit artikel 6, tweede lid, aanhef en sub g in samenhang met artikel 6, derde lid, van de IOAZ volgt expliciet dat eiser niet als alleenstaande beschouwd wordt als diens echtgenote de pensioengerechtigde leeftijd bereikt [1] . Het dagelijks bestuur is dan ook op goede gronden uitgegaan van de gehuwdennorm als grondslag van de IOAZ-uitkering.
5.2
Deze systematiek van de IOAZ heeft de bedoeling te waarborgen dat de gewezen zelfstandige en zijn pensioengerechtigde echtgenote ten minste de beschikking hebben over een minimuminkomen ter hoogte van de grondslag voor gehuwden. De IOAZ-uitkering vult het inkomen dus aan tot voornoemde grondslag [2] . Het in aanmerking te nemen inkomen is voor de IOAZ nader uitgewerkt in een algemene maatregel van bestuur, namelijk het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB) [3] .
Zowel de AOW-uitkering, als de aanvullende pensioenuitkering kwalificeren als overig inkomen in de zin van het AIB [4] . Ook de vakantietoeslag over de AOW-uitkering betreft in aanmerking te nemen inkomen [5] . Het dagelijks bestuur heeft voornoemd inkomen terecht als inkomen in het kader van de IOAZ in aanmerking genomen. Het door eiser aangehaalde feit dat de vakantietoeslag over de AOW-uitkering eenmaal per jaar wordt uitgekeerd, terwijl deze wel maandelijks als inkomen voor de IOAZ in aanmerking wordt genomen, volgt uit de systematiek van de IOAZ en maakt het voorgaande niet anders.
5.3
Voor wat betreft de hoogte van het in aanmerking te nemen inkomen voor de berekening van de IOAZ-uitkering voor juni 2020 is het dagelijks bestuur uitgegaan van een bedrag van € 834,23 bruto aan AOW-uitkering (inclusief vakantietoeslag) en een bedrag van € 132,85 bruto aan aanvullende pensioenuitkering. Eiser heeft de hoogte van dit laatste bedrag niet betwist en dit bedrag volgt ook uit de door eiser toegezonden specificatie. Over het bedrag van € 834,23 aan AOW-uitkering en de nabetaling van € 4,56 op 15 juli 2020, heeft eiser al in de bezwaarfase vragen gesteld. Op verzoek van de rechtbank heeft het dagelijks bestuur in beroep een nadere toelichting gegeven.
Het dagelijks bestuur heeft toegelicht dat in juni 2020 het bruto AOW-pensioen € 778,33 bedroeg. Ook eiser noemt dit bedrag, volgens de specificatie van de SVB. De aanspraak op vakantietoeslag over de AOW-uitkering bedraagt voor eiser 6,17 % [6] . Het in aanmerking te nemen inkomen aan AOW en vakantietoeslag samen bedraagt dan € 826,36. Ten onrechte is in juni 2020 echter een bedrag van € 834,23 (en dus € 7,87 te veel) op de IOAZ-uitkering in mindering gebracht. Na herberekening met de juiste inkomensbedragen heeft op 15 juli 2020 een nabetaling plaatsgevonden. Omdat dit een tweede betaling was over deze maand is daarop het bijzonder tarief toegepast, zodat feitelijk € 4,56 is nabetaald. Hierdoor te veel betaalde loonheffing kan bij de belastingdienst worden teruggevraagd.
De rechtbank is van oordeel dat het dagelijks bestuur voldoende heeft onderbouwd dat uiteindelijk bij de bepaling van de hoogte van de IOAZ-uitkering van juni 2020 is uitgegaan van het correcte in mindering te brengen inkomen. Deze onderbouwing is, ondanks eisers bezwaargronden, pas in beroep gegeven en in zoverre is sprake van een gebrek in het bestreden besluit. De rechtbank ziet echter aanleiding om dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat eiser door dit gebrek uiteindelijk niet is benadeeld. Indien de toelichting eerder was gegeven, had dit niet tot een ander besluit geleid.
5.4
Ten aanzien van de beroepsgrond dat het dagelijks bestuur eiser niet voldoende heeft geïnformeerd, is de rechtbank van oordeel dat deze grond niet slaagt. De relevante bepalingen van de diverse regelingen maken voldoende duidelijk dat in het geval van eiser de onderhavige inkomsten voor de IOAZ in aanmerking worden genomen. De rechtbank heeft er begrip voor dat dit leerstuk voor de gemiddelde burger niet gemakkelijk te doorgronden is. Dat betekent echter niet dat de rechtbank in de onderhavige zaak aanknopingspunten ziet om aan te nemen dat het dagelijks bestuur tekort is geschoten jegens eiser. Eiser heeft in februari 2020 informatie ingewonnen bij het dagelijks bestuur over de gevolgen van de pensionering van zijn echtgenote voor de IOAZ. Eiser stelt dat de verkregen antwoorden geen duidelijkheid gaven. Eiser heeft vervolgens informatie op internet gezocht en zelf daaruit conclusies getrokken. Onder deze omstandigheden mocht eiser er niet van uitgaan dat de door hem bestreden gevolgen zich niet zouden voordoen, zodat eiser niet aan het dagelijks bestuur kan tegenwerpen dat zij onzorgvuldig jegens hem heeft gehandeld. Eiser had, voorafgaand aan de gemaakte keuze om het aanvullend pensioen van zijn echtgenote te laten ingaan, juridische bijstand in kunnen schakelen of het dagelijks bestuur kunnen verzoeken om een pro forma berekening van de IOAZ-uitkering op basis van de vermoedelijke AOW- en pensioenuitkering. Het gevolg van de uiteindelijk gemaakte keuze valt eiser kennelijk op dit punt tegen, maar er bestaat geen ruimte om hiervan af te wijken.
6. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.
De rechtbank ziet in het gebrek, zoals overwogen onder 5.3, aanleiding om het dagelijks bestuur op te dragen het betaalde griffierecht aan eiser te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • draagt het dagelijks bestuur op het betaalde griffierecht van € 49,00 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.M.L. van de Sande, rechter, in aanwezigheid van mr. S.J.E. Loontjens, griffier, op 3 mei 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid om de uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Bijlage:
Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ)
Artikel 5, eerste lid, aanhef en sub a en vierde lid, aanhef en sub a (geldend ten tijde in geding):
1. Recht op uitkering hebben, indien het inkomen per maand na het beëindigen van het bedrijf of beroep minder bedraagt dan de overeenkomstig het vierde lid vastgestelde grondslag en indien aan de in het tweede of het derde lid genoemde voorwaarden wordt voldaan:
a. de gewezen zelfstandige en de echtgenoot;
4. De grondslag bedoeld in het eerste lid, wordt zodanig vastgesteld dat voor:
a. de gewezen zelfstandige en de echtgenoot de helft van de grondslag netto gelijk is aan
€ 751,66;
Artikel 6, tweede, aanhef en sub b, c, d, e, g en h en derde lid:
2. Geen recht op uitkering heeft de gewezen zelfstandige die:
b. buiten Nederland woont of aldaar anders dan tijdelijk verblijf houdt;
c. niet rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de
Vreemdelingenwet 2000;
d. rechtens zijn vrijheid is ontnomen;
e. zich onttrekt aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende
maatregel;
g. de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene
Ouderdomswet, heeft bereikt;
h. een uitreiziger is.
3. Geen recht op uitkering heeft de echtgenoot, indien ten aanzien van deze, dan wel ten aanzien van de gewezen zelfstandige zich een omstandigheid voordoet als omschreven in het tweede lid. Indien zich ten aanzien van de echtgenoot een omstandigheid voordoet als omschreven in het tweede lid, onderdelen b, c, d, e en h, wordt de gewezen zelfstandige aangemerkt als alleenstaande.
Artikel 8, eerste lid, aanhef en sub a en vierde lid:
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt onder inkomen verstaan:
a. voor de gewezen zelfstandige en de echtgenoot: de som van het inkomen uit arbeid of overige inkomen van hemzelf en zijn echtgenoot;
4. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald wat wordt verstaan onder inkomen uit arbeid of overig inkomen als bedoeld in het eerste lid (…).
Artikel 9, eerste en tweede lid:
1. De uitkering bedraagt het verschil tussen de van toepassing zijnde grondslag en het inkomen.
2. In de in het eerste lid bedoelde uitkering is begrepen een vakantieuitkering ter hoogte van 8/108 van die uitkering.
Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB)
Artikel 2:1:
Dit hoofdstuk is van toepassing op het bepalen van inkomen als bedoeld in de (…) Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen.
Artikel 2:4, eerste lid, aanhef sub k en m:
1. Onder overig inkomen wordt verstaan:
k. een uitkering op grond van de Algemene Ouderdomswet;
m. een uitkering op grond van een pensioenregeling als bedoeld in de Wet op de loonbelasting 1964, op grond van een regeling voor vervroegde pensioenuitkering of op grond van functioneel leeftijdsontslag;
Artikel 2:5, eerste lid:
1.In afwijking van de artikelen 2:2, 2:3 en 2:4 wordt vakantiebijslag (…) niet als inkomen uit arbeid of overig inkomen beschouwd.
Artikel 2:8, derde lid:
3. Voor het bepalen van inkomen als bedoeld in de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers is artikel 2:5 niet van toepassing.
Artikel 2:9, tweede lid, aanhef en sub b:
2. Voor het bepalen van inkomen als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandige geldt dat:
b. artikel 2:8 (…) derde lid van overeenkomstige toepassing zijn.
Regeling Participatiewet, IOAW en IOAZ (Regeling)
Artikel 10:
Indien over het inkomen van de belanghebbende aanspraak op vakantietoeslag bestaat neemt het college bij de vaststelling van de hoogte van de algemene bijstand mede op grond van de artikelen 11, 12, 13 of 14 berekende aanspraak op vakantietoeslag in aanmerking.
Artikel 14, eerste lid, aanhef en sub c (geldend ten tijde in geding):
1. Indien de belanghebbende de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet heeft bereikt en het inkomen van de belanghebbende bestaat uit een gekort ouderdomspensioen (…) bedraagt de daarbij behorende aanspraak op vakantietoeslag voor:
c. gehuwden, waarvan een echtgenoot de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet heeft bereikt en de andere echtgenoot jonger is dan de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, indien:
- het inkomen € 1.158,09 of meer bedraagt: (6,17% x ink) -/- € 15,61
- het inkomen lager is dan € 1.158,09: (6,17% x ink).

Voetnoten

1.Volgens ook de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 22 november 2016, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder ECLI:NL:CRVB:2016:4556, rechtsoverweging 4.6.2.
2.Artikel 9, eerste lid, van de IOAZ.
3.Artikel 8, vierde lid, van de IOAZ in samenhang met het AIB.
4.Artikel 2:4, eerste lid, sub k en m, van het AIB
5.Artikel 2:5, eerste lid, artikel 2:8, derde lid en artikel 2:9, tweede lid, aanhef en sub b van het AIB in samenhang met artikel 10 van de Regeling Participatiewet, IOAW en IOAZ.
6.Artikel 14, eerste lid, aanhef en onder c, van de Regeling Participatiewet, IOAW en IOAZ.