ECLI:NL:RBZWB:2022:2699

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
13 mei 2022
Publicatiedatum
17 mei 2022
Zaaknummer
AWB - 20 _ 9967
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T. Peters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vastgestelde WOZ-waarde van onroerende zaak en aanslag OZB gebruiker

Op 13 mei 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak tussen een belanghebbende en de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking West-Brabant. De zaak betreft een beroep tegen de vastgestelde WOZ-waarde van een onroerende zaak, een restaurant, voor het kalenderjaar 2020. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde vastgesteld op € 489.000,- en de belanghebbende was van mening dat deze waarde te hoog was. Na een hoorzitting op 21 september 2020 en een uitspraak op bezwaar op 27 oktober 2020, waarin het bezwaar ongegrond werd verklaard, heeft de belanghebbende beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 1 april 2022 heeft de gemachtigde van de belanghebbende zijn standpunten toegelicht. De rechtbank heeft overwogen dat de heffingsambtenaar de WOZ-waarde aannemelijk heeft gemaakt door middel van een waarderapport, waarin de waarde van de onroerende zaak werd bepaald op € 606.000,-. De rechtbank heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar voldoende bewijs heeft geleverd dat de WOZ-waarde van € 489.000,- niet te hoog is vastgesteld. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de heffingsambtenaar niet gehouden was om de kapitalisatiefactor van onderaf op te bouwen, en dat de gevolgen van de coronapandemie geen rol speelden bij de waardepeildatum van 1 januari 2019.

De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek van de belanghebbende om vergoeding van immateriële schade afgewezen, omdat de redelijke termijn voor de behandeling van bezwaar en beroep niet was overschreden. De uitspraak is openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht
Zaaknummer BRE 20/9967

Uitspraak van 13 mei 2022 van de enkelvoudige kamer in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,

belanghebbende,
en

de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking West-Brabant,

de heffingsambtenaar.

Procesverloop

De heffingsambtenaar heeft in de beschikking van 30 juni 2020 de WOZ-waarde van de onroerende zaak [adres] te [plaats] (hierna: de onroerende zaak) voor het kalenderjaar 2020 vastgesteld op € 489.000,-. In hetzelfde geschrift heeft de heffingsambtenaar ook de aanslag onroerendezaakbelasting (OZB) gebruiker en rioolheffing 2020 bekendgemaakt ( [aanslagnummer] ).
Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
Op 21 september 2020 heeft een hoorzitting plaatsgevonden.
In de uitspraak op bezwaar van 27 oktober 2020 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar ongegrond verklaard en de vastgestelde WOZ-waarde alsmede de daarop gebaseerde aanslag OZB gebruiker gehandhaafd.
Belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld.
De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 april 2022 te [plaats] . Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, mr. D.A.N. Bartels verbonden aan Bartels Consultancy te Utrecht, en namens de heffingsambtenaar, [heffingsambtenaar] vergezeld van [taxateur] (taxateur).

Overwegingen

Inleiding
1. Belanghebbende is gebruiker van de onroerende zaak. Het betreft een in 1978 gebouwd en in 2019 volledig gerenoveerd restaurant met een perceelgrootte van 203 m².
2. Partijen zijn het niet eens over de hoogte van de WOZ-waarde van de onroerende zaak. De waardepeildatum is in dit geval 1 januari 2019. Belanghebbende is van mening dat de heffingsambtenaar de WOZ-waarde te hoog heeft vastgesteld. De heffingsambtenaar bepleit de in de uitspraak op bezwaar gehandhaafde waarde van € 489.000,-.
De beroepsgronden
3. Belanghebbende heeft een algemeen geformuleerd beroepschrift en meerdere algemeen geformuleerde brieven ter aanvulling daarop ingediend. Op de zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende desgevraagd toegelicht welke specifieke gronden in deze zaak aan de orde zijn. De rechtbank zal het beroep beoordelen aan de hand van de op zitting ingenomen standpunten.
Toetsingskader van de rechtbank
4. De relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
5. Tussen partijen is niet in geschil dat de waarde van de onroerende zaak kan worden bepaald aan de hand van de huurwaardekapitalisatiemethode als bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet WOZ. Bij de waardebepaling op grond van deze methode wordt de waarde van een onroerende zaak verkregen door de huurwaarde van het object te vermenigvuldigen met een kapitalisatiefactor.
6. De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat hij de WOZ-waarde niet te hoog heeft vastgesteld. Pas als de heffingsambtenaar niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan, komt de rechtbank toe aan de vraag of belanghebbende de door hem verdedigde waarde aannemelijk heeft gemaakt. Indien ook dat laatste niet het geval is, kan de rechtbank schattenderwijs zelf tot een vaststelling van de in artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ bedoelde waarde komen.
7. De heffingsambtenaar mag de waarde in principe in iedere fase van de procedure opnieuw onderbouwen.
Onderbouwing van de WOZ-waarde
8. De heffingsambtenaar heeft ter onderbouwing van de door hem bepleite waarde verwezen naar het door hem overlegde waarderapport van 15 februari 2021, opgemaakt door O.M. Harmsen RT. In het waarderapport is de waarde van de onroerende zaak (rekening houdend met een huurwaarde van € 58.835,- en een kapitalisatiefactor 10,3) bepaald op € 606.000,-. Aan de waardebepaling zijn marktgegevens ten grondslag gelegd van de onroerende zaken [object 1] , [object 2] en [object 3] alle gelegen te [plaats] . Volgens de heffingsambtenaar is daarmee voldoende aangetoond dat de gehanteerde WOZ-waarde van € 489.000,- niet te hoog is. Mede gelet op het eigen huurcijfer van € 59.496,- per jaar is volgens de heffingsambtenaar voldoende aangetoond dat de gehanteerde WOZ-waarde van € 489.000,- niet te hoog is.
Beoordeling
9. De rechtbank stelt voorop dat een eigen huurcijfer in beginsel boven een huurwaarde gaat die is gebaseerd op huurtransacties van vergelijkingsobjecten, tenzij aannemelijk wordt gemaakt dat geen sprake is van een marktconform huurcijfer. De gemachtigde van belanghebbende heeft eerst ter zitting aangevoerd dat het eigen huurcijfer van de onroerende zaak hem niet bekend is en de heffingsambtenaar geen huurwaardeformulier van de verhuurder heeft overgelegd. De rechtbank overweegt dat de heffingsambtenaar ter onderbouwing van het eigen huurcijfer heeft verwezen naar het waarderapport waaruit volgt dat de onroerende zaak per 1 juli 2019 is verhuurd voor € 59.496,- per jaar en dat sprake is van een bruikbare transactie. De rechtbank ziet in hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd onvoldoende aanleiding om aan de juistheid hiervan te twijfelen. Nu belanghebbende evenmin heeft betwist dat sprake is van een marktconform huurcijfer, is de rechtbank van oordeel dat de heffingsambtenaar terecht (mede) is uitgegaan van het eigen huurcijfer. De heffingsambtenaar heeft bovendien een huurwaarde aangehouden van € 58.835,-. Dit is lager dan het eigen huurcijfer.
10. Uit het waarderapport volgt verder dat de voor de onroerende zaak gehanteerde kapitalisatiefactor van 10,3 is herleid uit de drie verkochte vergelijkingsobjecten. De kapitalisatiefactor is berekend door de verkoopcijfers van deze vergelijkingsobjecten op of rond de waardepeildatum te delen door de huurwaarden van deze objecten rond die waardepeildatum (de top-down methode). Naar het oordeel van de rechtbank was de heffingsambtenaar anders dan belanghebbende stelt niet gehouden de kapitalisatiefactor van onderaf op te bouwen aan de hand van gegevens van het object zelf (de bottom-up methode). Dit is ook niet af te leiden uit de door belanghebbende aangehaalde uitspraak van hof Arnhem-Leeuwarden van 13 juli 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:6734. Belanghebbende heeft de verkoopcijfers en huurwaarden van de vergelijkingsobjecten niet betwist, maar stelt zich onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1974) op het standpunt dat mede gelet op de gevolgen van de coronapandemie onvoldoende rekening is gehouden met het leegstandsrisico. De rechtbank volgt belanghebbende hier niet in. De rechtbank overweegt daartoe dat de waardepeildatum in dit geval 1 januari 2019 is en dat gevolgen van de coronapandemie op dat moment nog geen rol speelde. Voor zover ook daarbuiten al sprake zou zijn van een leegstand heeft de heffingsambtenaar aangevoerd dat die leegstand is verdisconteerd in de marktgegevens van de verkoopcijfers waarop de waarde van de onroerende zaak is gebaseerd. De rechtbank is mede gelet op de niet nader met stukken onderbouwde algemene stellingen van belanghebbende van oordeel dat de heffingsambtenaar daarmee aannemelijk heeft gemaakt dat hij de waarde van de onroerende zaak niet te hoog heeft vastgesteld.
Conclusie
11. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de heffingsambtenaar met het waarderapport en hetgeen hij overigens heeft aangevoerd voldoende aannemelijk gemaakt dat de waarde van de onroerende zaak alsmede de daarop gebaseerde aanslag OZB gebruiker niet te hoog zijn vastgesteld. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.
Verzoek om vergoeding van immateriële schade
12. Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade vanwege de overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen het onderhavige geschil beslecht had moeten zijn.
13. De redelijke termijn die staat voor de behandeling van bezwaar en beroep is als uitgangspunt 24 maanden, waarvan 6 maanden voor bezwaar en 18 maanden voor beroep. [1]
14. Het bezwaarschrift is op 27 juli 2020 door de heffingsambtenaar ontvangen. De rechtbank doet uitspraak op 13 mei 2022. Hieruit volgt dat de redelijke termijn van twee jaar niet is overschreden. Het verzoek zal daarom worden afgewezen.
15. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Peters, rechter, in aanwezigheid van mr. L.M. de Leeuw van Weenen, griffier, op 13 mei 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bijlage

Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ)
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Wet WOZ, wordt aan een onroerende zaak een waarde toegekend.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt deze waarde bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen.
Naar de bedoeling van de wetgever is deze waarde “de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding” (Kamerstukken II 1993/94, 22 885, nr. 36, blz. 44).
Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet WOZ (Uitvoeringsregeling)
Artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Uitvoeringsregeling bepaalt dat bij de vaststelling van de waarde in het economische verkeer van een niet-woning de volgende methoden kunnen worden gebruikt: de huurwaardekapitalisatiemethode, de vergelijkingsmethode op basis van systematische vergelijking met onroerende zaken waarvan marktgegevens beschikbaar zijn, en de discounted-cash-flow methode.

Voetnoten

1.Vgl. Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.