5.3Arbeidskundige beoordeling
Op basis van vaste jurisprudentiemoet de verzekeringsarts, als sprake is van een situatie dat een deel van de beperkingen van een betrokkene duurzaam worden geacht en een deel van de beperkingen niet, een tweede FML opstellen. In deze tweede FML worden alleen de beperkingen opgenomen die volgens de verzekeringsarts duurzaam zijn.
Vervolgens wordt met deze FML (met alleen duurzame beperkingen) door de arbeidsdeskundige onderzocht of er nog geschikte functies voor betrokkene te vinden zijn. Als uit het onderzoek van de arbeidsdeskundige blijkt dat met die FML geen sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid (dus geen sprake van 80-100%) dan wordt de betrokkene niet volledig én duurzaam arbeidsongeschikt bevonden zoals is bedoeld in artikel 4 van de WIA (zoals hierboven vermeld). Dit is dan, omdat hij in staat wordt geacht met zijn duurzame beperkingen meer dan 20% te verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
Op grond van de hiervoor bedoelde rechtspraak heeft de verzekeringsarts b&b terecht een tweede, fictieve, FML opgesteld waarin alleen de duurzame beperkingen opgenomen zijn. Op basis van deze FML heeft de arbeidsdeskundige b&b functies kunnen duiden waarmee de mate van arbeidsongeschiktheid (fictief) op 13,58% is vastgesteld. Dit houdt in dat eiser met alleen zijn duurzame beperkingen 13,58% arbeidsongeschikt wordt geacht. Omdat dat geen volledige arbeidsongeschiktheid is, wordt eiser niet duurzaam arbeidsongeschikt geacht.
Uit het voorgaande volgt dat eiser wel volledig maar niet duurzaam arbeidsongeschikt is.
6.
Conclusie
De rechtbank zal het beroep tegen het bestreden besluit I gegrond en het beroep tegen het bestreden besluit II ongegrond verklaren.
Omdat de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit I gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat het UWV aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 47,- vergoedt.
De rechtbank veroordeelt het UWV daarnaast in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift tegen het bestreden besluit I en 2 punten voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).
7.
Schadevergoeding
Namens eiser is ter zitting aangevoerd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden en hij heeft in verband daarmee verzocht een immateriële schadevergoeding toe te kennen.
Het is vaste rechtspraak dat als uitgangspunt geldt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. De termijn vangt aan op het moment dat het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment dat over het geschil en alle daarmee samenhangende kosten is beslist.
De rechtbank ziet in de omstandigheden van het geval aanleiding een langere behandelingsduur in de rechterlijke fase gerechtvaardigd te achten. Daarbij overweegt de rechtbank dat er een deskundige is ingeschakeld en dat de reacties van partijen voor commentaar aan de deskundige zijn voorgelegd. In navolging van de CRvBvindt de rechtbank in verband hiermee een verlenging van de behandelingstermijn met een half jaar gerechtvaardigd. De behandeling van het beroep had daarom ten hoogste twee jaar mogen duren.
In dit geval is het bezwaarschrift, blijkens de datumstempel, op 10 januari 2019 door het UWV ontvangen. Dit betekent dat de termijn van 2,5 jaar op 10 juli 2021 eindigde en dat de redelijke termijn is overschreden. Bij de beoordeling in welke mate de redelijke termijn is overschreden, moet worden uitgegaan van de datum van deze uitspraak. Omdat er binnen
10 maanden na 10 juli 2021 uitspraak wordt gedaan, heeft eiser recht op een schadevergoeding van € 1.000,- (uitgaande van € 500,- per overschrijding per half jaar). De overschrijding van de redelijke termijn wordt volledig toegerekend aan de beroepsfase, omdat de bezwaarfase niet langer dan een half jaar heeft geduurd. De Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) dient daarom € 1.000,-. te betalen. De rechtbank merkt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) in zoverre mede aan als partij in dit geding.