In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 25 mei 2022, betreft het een geschil tussen een belanghebbende, een productie-, handel- en transportbedrijf van diervoeders, en de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid) over aanslagen zuiveringsheffing voor de jaren 2016 en 2017. De heffingsambtenaar had aan de belanghebbende aanslagen opgelegd, die gebaseerd waren op geschatte vervuilingswaarden, omdat de belanghebbende geen aangifte had gedaan voor de zuiveringsheffing. De rechtbank behandelt de vraag of de heffingsambtenaar de hoorplicht heeft geschonden en of de schatting van de vervuilingswaarde representatief is.
De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar de hoorplicht niet heeft geschonden, omdat de belanghebbende niet om een hoorzitting heeft verzocht. Daarnaast concludeert de rechtbank dat de schatting van de vervuilingswaarde op basis van de beschikbare gegevens gerechtvaardigd is, aangezien de belanghebbende niet heeft voldaan aan de verplichtingen om zelf metingen en analyses uit te voeren. De rechtbank wijst de beroepen van de belanghebbende af en oordeelt dat de aanslagen terecht zijn opgelegd.
Wel wordt de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn met 1 jaar en 8 maanden is overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 2.000,-, waarvan € 600,- voor rekening van de heffingsambtenaar en € 1.400,- voor rekening van de Staat der Nederlanden. Tevens wordt de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van proceskosten.