ECLI:NL:RBZWB:2022:305

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
25 januari 2022
Publicatiedatum
25 januari 2022
Zaaknummer
AWB - 19 _ 6469
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen belastingaanslag omzetbelasting en vrijstelling van OB voor bewindvoering

Op 25 januari 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een belastingzaak tussen een belanghebbende, die zich bezighoudt met bewindvoering, en de inspecteur van de Belastingdienst. De zaak betreft een beroep tegen de uitspraak van de inspecteur van 8 november 2019, waarin het bezwaar van de belanghebbende tegen de voldoening van omzetbelasting over september 2018 werd afgewezen. De belanghebbende had een bedrag van € 28.368 aan omzetbelasting voldaan en stelde dat een deel van haar werkzaamheden vrijgesteld was van omzetbelasting op basis van de Wet op de omzetbelasting 1968.

Tijdens de zitting op 11 januari 2022 in Breda, werd de gemachtigde van de belanghebbende gehoord, evenals twee inspecteurs van de Belastingdienst. De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat haar diensten in september 2018 onder de vrijstelling voor schuldhulpverlening vielen. De rechtbank merkte op dat de belanghebbende onvoldoende bewijs had geleverd van de specifieke werkzaamheden die zij in die periode had verricht. De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken van andere rechtbanken en gerechtshoven die relevant zijn voor de beoordeling van de vrijstelling van omzetbelasting in vergelijkbare situaties.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 19/6469
uitspraak van 25 januari 2022
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], gevestigd te [vestigingsplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 8 november 2019 op het bezwaar van belanghebbende tegen de door haar over het tijdvak september 2018 op aangifte voldane omzetbelasting (OB) (kenmerk: [aanslagnummer] .B.01.8090).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2022 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende, haar gemachtigde [Gemachtigde] , en namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2].

1.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2.Gronden

2.1.
Belanghebbende houdt zich bezig met bewindvoering. De werkzaamheden bestaan onder andere uit het voeren van beschermingsbewind en bewind in het kader van de wettelijke schuldsanering (WSNP).
2.2.
Over het tijdvak september 2018 heeft belanghebbende haar aangifte OB ingediend naar een te betalen bedrag van € 28.368. Dit bedrag is als volgt opgebouwd:
Omzet NL hoog
€ 144.476
€ 30.340
Omzet NL 0%
€ 11.566
Voorbelasting
€ 1.972
Te betalen OB
€ 28.368
Belanghebbende heeft dit bedrag op 29 oktober 2018 voldaan. Op 6 december 2018 heeft zij bezwaar gemaakt tegen de voldoening op eigen aangifte omdat zij van mening is dat een deel van haar werkzaamheden, conform een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, [1] zijn vrijgesteld van OB. Omdat de OB over deze werkzaamheden wel in de aangifte OB over september 2018 is opgenomen stelt belanghebbende recht te hebben op een teruggave.
2.3.
Tussen partijen is in geschil of de diensten van belanghebbende gedurende september 2018 gedeeltelijk een vrijgestelde prestatie vormen op de grond van artikel 11, eerste lid, onderdeel f, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB 1968) jo. post b.33 van bijlage B bij het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 (hierna: Uitvoeringsbesluit OB).
2.4.
De zaak betreft een meer voorkomende kwestie over de scheidslijn tussen bewindvoering in het kader van de wettelijke schuldregeling en schuldhulpverlening, waarover verschillende rechtbanken en gerechtshoven inmiddels uitspraken hebben gedaan. [2]
2.5.
Het juridisch kader is als volgt. Artikel 11, eerste lid, onderdeel f, van de Wet OB 1968 is de omzetting in Nederlands recht van artikel 132, eerste lid, sub g, van de Btw-richtlijn en bepaalt dat van OB zijn vrijgesteld de bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen leveringen van goederen en diensten van sociale en culturele aard, mits de ondernemer geen winst beoogt en geen verstoring van de concurrentie optreedt ten opzichte van ondernemers die winst beogen. De vrijstelling is uitgewerkt in artikel 7 van het Uitvoeringsbesluit OB, waarin onder meer wordt verwezen naar de bijbehorende Bijlage B.
2.5.1.
Post 29 van Bijlage B luidt als volgt:
“instellingen voor algemeen maatschappelijk en bedrijfsmaatschappelijk werk;”
2.5.2.
Post 33 van Bijlage B luidt als volgt:
“instellingen die werkzaam zijn op het gebied van schuldhulpverlening, met uitzondering van bewindvoering in het kader van de wettelijke schuldregeling, voorzover de diensten niet reeds kunnen worden gerangschikt onder artikel 11, eerste lid, onderdeel j, van de wet;”
2.5.3.
In de nota van toelichting bij post 33 [3] is voor zover van belang het volgende opgenomen:
“De nieuwe post b.33 ziet op instellingen die werkzaam zijn op het gebied van schuldhulpverlening. Het gaat hierbij met name om de activiteiten van de (gemeentelijke) kredietbanken die als zodanig zijn aangesloten bij de Nederlandse Vereniging voor Volkskrediet (NVVK). Onder «schuldhulpverlening» vallen in de praktijk verschillende werkzaamheden, zoals budgetbegeleiding, budgetadvisering, budgetbeheer, schuldregeling in het kader van het minnelijke traject (waarbij een schuldenaar veelal door tussenkomst van een schuldregelaar op minnelijke wijze met zijn schuldeisers overeenstemming tracht te bereiken over het aflossen van zijn schulden) en de afgifte van een zogeheten WSNP-verklaring (Wet schuldsanering natuurlijke personen). Instellingen die op dit gebied werkzaam zijn, houden zich als zodanig bezig met verschillende aspecten van schuldhulpverlening, zoals het bieden van hulp bij het oplossen van problematische schuldsituaties, het voorkomen dat bij de betrokkenen wederom een problematische schuldsituatie ontstaat, en het vinden van een financiële oplossing voor problematische schuldsituaties. De vrijstelling is niet van toepassing op bewindvoering in het kader van de wettelijke schuldregeling. Voorts mist de vrijstelling toepassing als de diensten op het gebied van schuldhulpverlening al kunnen worden gerangschikt onder de bancaire vrijstelling van artikel 11, eerste lid, onderdeel j, van de wet, zoals het verlenen van krediet voor schuldsanering. Hoewel de activiteiten op het gebied van schuldhulpverlening niet snel winstgevend zullen zijn, kunnen echter ook commerciële instellingen optreden als aanbieder van bepaalde activiteiten op het gebied van schuldhulpverlening. Gelet hierop is de voorwaarde dat met de prestaties geen winst wordt beoogd vervallen (zie onderdeel E.8, derde alinea).”
2.6.
Belanghebbende doet een beroep op deze vrijstelling en de inspecteur betwist de toepassing daarvan gemotiveerd. Dat betekent dat belanghebbende de bewijslast heeft en zij dient aannemelijk te maken dat haar diensten zijn te beschouwen als werkzaamheden op het gebied van schuldhulpverlening als bedoeld in post 33 van bijlage B bij het Uitvoeringsbesluit OB.
2.7.
Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij in de onderhavige periode, zijnde september 2018, dergelijke diensten heeft verricht. Weliswaar heeft belanghebbende een uitgebreide uiteenzetting gegeven van de werkzaamheden die zij in algemene zin verricht in voorkomende dossiers, maar het is de rechtbank niet duidelijk geworden welke werkzaamheden in deze periode, voor welke cliënten en voor welke problematiek, exact zijn verricht. De rechtbank merkt op dat belanghebbende stukken heeft aangeleverd die op zich inzicht bieden in de feitelijke werkzaamheden van belanghebbende in een tweetal (voorbeeld)dossiers. Die dossiers gaan echter over clientrelaties en werkzaamheden met aanvang in 2019 en in 2021 en zijn reeds daarom niet relevant voor de onderhavige beoordeling over september 2018.
2.8.
Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.
2.9.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. W.C.C. Koreman-de Bok, griffier, op 25 januari 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Rechtbank Noord-Nederland 11 oktober 2018, ECLI:NL:RBNNE:2018:4384.
2.Zie onder andere gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 14 juli 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:5435 en gerechtshof ’s-Gravenhage 8 oktober 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2554.
3.Besluit van 15 december 2005, Stb. 2005, 687.