ECLI:NL:RBZWB:2022:3050

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
7 juni 2022
Publicatiedatum
7 juni 2022
Zaaknummer
02-821022-17
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor poging tot oplichting, valse aangifte en voorhanden hebben van vals geld

Op 7 juni 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van meerdere feiten, waaronder poging tot oplichting van verzekeringsmaatschappijen, het doen van een valse aangifte van woninginbraak en autodiefstal, en het voorhanden hebben van vals geld. De rechtbank oordeelde dat de dagvaarding geldig was en dat de verdachte voldoende was geïnformeerd over de tenlastelegging. De verdachte had samen met een ander geprobeerd om verzekeringsmaatschappijen op te lichten door te doen alsof er een woninginbraak had plaatsgevonden, waarbij sieraden en een auto zouden zijn gestolen. Tevens had zij opzettelijk bij de politie aangifte gedaan van deze niet gepleegde feiten. De rechtbank oordeelde dat er voldoende bewijs was voor de poging tot oplichting en de valse aangifte, en dat de verdachte ook opzettelijk valse bankbiljetten in bezit had. De rechtbank legde een taakstraf van 200 uur op, rekening houdend met de blanco strafblad van de verdachte en de overschrijding van de redelijke termijn met 2,5 jaar. De rechtbank benadrukte de ernst van de feiten en het misbruik van vertrouwen in het maatschappelijk verkeer.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02-821022-17
vonnis van de meervoudige kamer van 7 juni 2022
in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren op [geboortedag] 1985 te [geboorteplaats] ,
wonende aan de [adres]
raadsman mr. K. Canatan, advocaat te Amsterdam.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 24 mei 2022. Verdachte is niet verschenen. Wel is verschenen haar uitdrukkelijk gemachtigde raadsman mr. K. Canatan. De officieren van justitie, mr. J.F.M. Kerkhofs en mr. E.H. Smale, en de verdediging hebben hun standpunten kenbaar gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte
Feit 1:
samen met een ander heeft geprobeerd om verzekeringsmaatschappijen op te lichten door te doen alsof er een woninginbraak had plaatsgevonden, waarbij sieraden en een auto zouden zijn weggenomen;
Feit 2:opzettelijk bij de politie aangifte heeft gedaan van een woninginbraak en een autodiefstal, terwijl er geen woninginbraak en diefstal hadden plaatsgevonden;
Feit 3:primair:
samen met een ander opzettelijk valse bankbiljetten in bezit heeft gehad en heeft vervoerd met als doel deze uit te geven;
subsidiair:
deze bankbiljetten in bezit heeft gehad, die zij in omloop wilde brengen.

3.De voorvragen

3.1
Ten aanzien van de dagvaarding onder feit 3:
3.1.1
Standpunt verdediging
Door de verdediging is betoogd dat de dagvaarding nietig is, omdat deze onvoldoende feitelijk en begrijpelijk is. De ten laste gelegde pleegperiode beslaat een periode van negen maanden, terwijl het dossier allerlei gedragingen op specifieke data bevat. Het is volstrekt onduidelijk of het verwijt op die onderscheiden gedragingen ziet of niet. Als pleegplaats is in het primair tenlastegelegde Sprundel opgenomen en in het subsidiair tenlastegelegde is opgenomen de zinssnede “althans in Nederland.” Dat maakt dat het des te meer onduidelijk is waar de dagvaarding op ziet. Verder wordt niet geconcretiseerd waar het ver-, in- of doorvoeren en het verschaffen op ziet, terwijl dit gedragingen zijn die nader geconcretiseerd moeten worden. Ook de tenlastelegging die verwijst naar één of meer bankbiljetten van 500 euro, is onvoldoende specifiek nu in het dossier wel aantallen biljetten genoemd worden en dus niet duidelijk is op welke bankbiljetten de tenlastelegging ziet.
3.1.2
Standpunt Openbaar Ministerie
De officieren van justitie hebben aangegeven dat zij zich niet kunnen vinden in het verweer omtrent de geldigheid van de dagvaarding.
3.1.3
Oordeel rechtbank
De rechtbank verwerpt het verweer. De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of de dagvaarding voldoende specifiek en begrijpelijk is zodat de verdediging weet van welke feiten verdachte verdacht wordt en zodat de verdediging een adequate verdediging kan voeren. De rechtbank is in onderhavige zaak van oordeel dat de tenlastelegging zodanig specifiek is - zeker in combinatie met de informatie die zich in het dossier bevindt – dat de verdediging zich voldoende adequaat kon voorbereiden.
Concluderend is de rechtbank van oordeel dat de dagvaarding geldig is.
3.2
De rechtbank is bevoegd.
3.3
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de officier van justitie bij feit 3:
3.3.1
Standpunt verdediging
De raadsman heeft gewezen op het feit dat de vervolging in strijd is met de algemene rechtsbeginselen van het verbod op willekeur en het gelijkheidsbeginsel nu verdachte en medeverdachten [naam 3] en [naam 2] wel worden vervolgd en [naam 1] , die bij dit feit volgens de inhoud van het dossier een leidende rol speelde, niet voor dit feit is vervolgd.
Het Openbaar Ministerie heeft aangegeven dat zij [naam 1] niet vervolgd heeft voor dit feit nu hij reeds gedetineerd zit in het kader van onderzoek [naam 4] . Echter, [naam 2] die ook bij de zaak [naam 4] betrokken is, wordt wel voor onderhavig feit vervolgd. Dit maakt dat het niet vervolgen van [naam 1] op willekeur berust en het wel vervolgen van verdachte dus ook. Er is sprake van zich niet onderscheidende gevallen en daarom is er strijd met het gelijkheidsbeginsel.
3.3.2
Standpunt Openbaar Ministerie
Het Openbaar Ministerie heeft ter zitting toegelicht dat de situatie van [naam 1] anders is dan die van verdachte. [naam 1] zat ten tijde van het plegen van onderhavig feit vast voor een ander (veel ernstiger) feit en kon daarom niet feitelijk over de valse bankbiljetten beschikken. Daarom is [naam 1] niet als verdachte aangemerkt en dus ook niet vervolgd voor dit feit. Er is geen sprake van strijd met het gelijkheidsbeginsel.
3.3.3
Oordeel rechtbank
In artikel 167, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) is aan het Openbaar Ministerie de bevoegdheid toegekend om naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek zelfstandig te beslissen of vervolging moet plaatsvinden. Volgens vaste rechtspraak leent de beslissing om tot vervolging over te gaan zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing. Dit betekent dat alleen in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde, zoals het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur.
Het feit dat derden aan wie dezelfde gedragingen als de verdachte verweten kunnen worden, niet zijn vervolgd, leidt niet zonder meer tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de strafvervolging tegen de verdachte. Onderzocht dient te worden of het Openbaar Ministerie naar willekeur de ene verdachte wel en de andere verdachte niet vervolgt, terwijl deze verdachten in een sterk vergelijkbare positie verkeren en een redelijke en objectieve rechtvaardiging voor die ongelijke behandeling ontbreekt. Van schending van het gelijkheidsbeginsel is sprake wanneer wordt afgeweken van een bestendig patroon van beslissen in een groot aantal vergelijkbare gevallen.
De officieren van justitie hebben aangevoerd dat er een ander onderzoek liep naar [naam 1] , te weten een verdenking van een levensdelict. Als bijvangst bij het gebruik van tapgesprekken in het andere onderzoek, ontstond de verdenking van onderhavig feit (het bezit van het valse geld). Verdachte kwam bij die tapgesprekken in beeld als mogelijk betrokkene. [naam 1] is in onderhavige zaak vanaf begin af aan niet als verdachte aangemerkt, omdat vals geld een lichter vergrijp is dan een levensdelict en omdat verdachte vanwege zijn detentie geen feitelijke beschikkingsmacht had over het geld. Het is de bevoegdheid van het Openbaar Ministerie om deze keuze in beginsel te maken. Daarbij komt dat de uitgangspositie van [naam 1] ook anders is dan die van verdachte, omdat hij op dat moment al in detentie zat.
Op basis van het dossier en wat de verdediging heeft aangevoerd, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden vastgesteld dat er sprake is van een sterk vergelijkbare positie.
Concluderend komt verdachte geen geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel toe.
De officieren van justitie zijn ontvankelijk in de vervolging.
3.4
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officieren van justitie
De officieren van justitie achten wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de ten laste gelegde feiten heeft begaan. Ten aanzien van feit 1 en 2 baseren zij zich op de inhoud van diverse tapgesprekken tussen verdachte en [naam 1] , het aantreffen van een deel van de opgegeven “gestolen” goederen in de garage in gebruik bij de zus en zwager van verdachte, het aantreffen van de uitgebrande Fiat 500, de aangiftes van [naam 6] en [naam 7] en de aangifte van woninginbraak door verdachte. Ten aanzien van feit 3 baseren zij zich op de tapgesprekken, veelal tussen [naam 1] en verdachte over “postzegels”, het proces-verbaal verdenking van [naam 5] , het aantreffen van vijftien valse briefjes van 500 euro bij de fouillering van [naam 5] , de camerabeelden bij de woning van verdachte en het uitlezen van de telefoon van [naam 5] .
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging voert ten aanzien van feit 2 geen materieel verweer.
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van feit 1. In de eerste plaats betoogt zij dat bij oplichting het moet gaan om een voldoende ernstige vorm van bedrieglijk handelen, waarbij de omstandigheden van het slachtoffer moeten worden meegewogen. In dit geval gaat het om verzekeringsmaatschappijen die omzichtig claims beoordelen. Verder, om tot een bewezenverklaring van een (poging tot) oplichting te komen, dient het te gaan om meer dan een enkele misleidende feitelijke handeling die een onjuiste voorstelling van zaken in het leven kan roepen. Het enkel opzettelijk een valse schadeclaim indienen, is onvoldoende om te stellen dat er sprake is van een samenweefsel van verdichtsels en is daarom onvoldoende om tot een bewezenverklaring te komen. Daarnaast ontbreken in het dossier de schadeclaims van de verzekeringsmaatschappijen, die het belangrijkste bewijsmiddel betreffen. Gelet op deze omstandigheden dient vrijspraak te volgen voor feit 1.
Ten aanzien van feit 3 kan eveneens niet tot een bewezenverklaring worden gekomen, omdat uit het dossier niet duidelijk naar voren komt of verdachte wist dat de bankbiljetten vals waren en of, indien dat het geval was, ze dat al wist toen ze deze verkreeg. Hierover is geen informatie in het dossier beschikbaar en dat zijn essentiële bestanddelen van de tenlastelegging die niet bewezen kunnen worden. Daarom dient vrijspraak te volgen.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
De feiten 1 en 2:
De rechtbank stelt de volgende feiten vast.
Op 20 augustus 2017 deed verdachte een valse aangifte van een woninginbraak in haar woning, waarbij onder meer sieraden zouden zijn gestolen. Ook deed zij een valse aangifte dat haar auto, een FIAT 500, zou zijn gestolen. De (toenmalige) partner van verdachte ( [naam 1] ) en verdachte werden getapt in het kader van een ander onderzoek, genaamd [naam 4] . Daarnaast werden hun gesprekken in de PI beluisterd. Op 17 augustus 2017, toen verdachte bij haar partner [naam 1] op bezoek was, spraken zij over goederen en de waarde van bepaalde goederen. [naam 1] zei toen tegen verdachte dat ze moest zorgen dat er rotzooi in huis lag, dat de schuiven opengetrokken waren en dat er papieren door het huis lagen. De Fiat 500 werd op 24 augustus 2017 uitgebrand aangetroffen in Waarschoot (België), nabij Gent. Diverse bij de politie als gestolen opgegeven goederen werden later in een Jumbotas aangetroffen in een schuur die door de zus en zwager van verdachte werd gebruikt.
De schade van de woninginbraak heeft verdachte geclaimd bij [naam 6] ; de schade van de diefstal van de auto bij [naam 7] . Later deden [naam 6] en [naam 7] aangifte van een poging tot het plegen van verzekeringsfraude. Verdachte is door [naam 8] , die werd ingezet door [naam 6] , bevraagd over de feiten en zij heeft verklaard dat dit de eerste keer was dat zij een schadeclaim bij [naam 6] had ingediend en dat zij de schade die ze had ingediend bij [naam 7] voor de gestolen auto nog niet had uitgekeerd gekregen. [naam 6] en [naam 7] hebben de schade uiteindelijk niet uitgekeerd.
Oordeel van de rechtbank:
Door de verdediging is als verweer gevoerd dat niet tot een bewezenverklaring van feit 1 kan worden gekomen nu de feitelijke schadeclaims niet in het dossier zitten.
De rechtbank stelt met de verdediging vast dat de feitelijke schadeclaims inderdaad niet in het dossier zijn opgenomen. Echter, er zijn voldoende bewijsmiddelen in het dossier voorhanden waaruit vast te stellen is dat verdachte deze schadeclaims heeft ingediend. Behalve de aangiftes van [naam 6] en [naam 7] waarin gesteld wordt dat verdachte degene is die de claim heeft ingediend, heeft ook verdachte zelf tegen [naam 8] verklaard dat zij schadeclaims heeft ingediend. Het is door de aangiftes en de verklaring van verdachte voldoende duidelijk dat de schadeclaims daadwerkelijk door verdachte zijn ingediend, en wat deze inhouden. Dit maakt dat het verweer van de verdediging op dit punt niet kan slagen.
De verdediging heeft voorts als verweer gevoerd dat de handelingen van verdachte, zoals beschreven onder 4.2, niet voldoen aan de criteria om te komen tot een bewezenverklaring voor de poging oplichting.
De rechtbank oordeelt dat dit verweer niet slaagt. Verdachte heeft meerdere handelingen verricht teneinde de (poging tot) oplichting mogelijk te maken. Zij heeft immers de auto laten verdwijnen, de overige spullen uit haar woning gehaald, de woning overhoop gehaald, vervolgens een valse aangifte gedaan en schadeclaims ingediend. Deze door verdachte gepleegde handelingen vormen samen een samenweefsel van verdichtsels die bij elkaar van voldoende gewicht zijn om te komen tot een bewezenverklaring van het gronddelict (poging tot) oplichting. Het blijft bij een poging omdat beide verzekeringsmaatschappijen de claims niet hebben uitgekeerd.
Concluderend is de rechtbank van oordeel dat er voldoende wettig en overtuigend bewijs is voor de poging tot oplichting (feit 1) en het doen van valse aangifte (feit 2).
Feit 3:
De verdediging voert aan dat op grond van het dossier niet kan worden vastgesteld dat verdachte op enig moment valse bankbiljetten heeft ontvangen en dat zij op dat moment wist dat het om vals geld ging.
De rechtbank overweegt dat in het dossier vanaf 14 mei 2017 gesprekken zijn opgenomen waarin [naam 1] en verdachte samen spreken over “postzegels.” Op 14 mei 2017 moet zij “die” vragen. Op 16 juli 2017 vond er een gesprek plaats tussen [naam 1] en verdachte over postzegels waar verdachte een foto van moet nemen. Op 9 september 2017 vraagt [naam 1] aan verdachte “of er nu niks meer ligt wat niet mag,” waarop verdachte zegt: “alleen postzegels.”
Op 16 december 2017 werd [naam 5] aangehouden in bezit van vijftien briefjes van 500 euro. Deze briefjes zijn vals. Twee dagen voor de aanhouding van [naam 5] op 14 december 2017 werd tijdens een tapgesprek tussen [naam 1] en de zus van verdachte, die op dat moment bij verdachte was en de telefoon van verdachte overpakte, de naam [naam 9] (de voornaam van [naam 5] ) genoemd, evenals het aantal van vijftien. Ook werd bij dat gesprek genoemd dat die [naam 9] “de postzegels” moet hebben. Uit tapgesprekken blijkt voorts dat op 14 december 2017 in Roosendaal een ontmoeting heeft plaatsgevonden tussen [naam 9] [naam 5] en ( [naam 2] ) [naam 2] , de zwager van verdachte. Op 15 december 2017 vond er een gesprek plaats tussen [naam 1] en verdachte waarin verdachte tegen [naam 1] zei dat [naam 2] er 15 heeft gegeven aan die [bijnaam] en dat ‘hij’ naar Roosendaal is gereden. [naam 5] heeft volgens zijn telefoongegevens veelvuldig contact gehad met de telefoonnummers van de zus van verdachte en met medeverdachte [naam 2] .
De rechtbank concludeert uit deze gesprekken dat [naam 5] de valse briefjes heeft gekregen van [naam 2] op 14 december 2017. Voorts concludeert de rechtbank uit deze gesprekken dat verdachte en [naam 1] , waar zij tijdens tapgesprekken spraken over postzegels, zij steeds (ook) hebben bedoeld de later bij [naam 5] aangetroffen bankbiljetten, en dat zij wisten dat deze vals waren, omdat zij over de biljetten spraken in de bedekte term postzegels
De vraag of verdachte zelf het valse geld voorhanden heeft gehad, beantwoordt de rechtbank bevestigend. Bij het bepalen van de periode van het voorhanden hebben gaat de rechtbank uit van de periode 14 mei 2017 tot en met 1 februari 2018. Immers, uit diverse tapgesprekken, waaronder de hiervoor genoemde tapgesprekken op 14 mei, 16 juli, 9 september en 14 december 2017, volgt dat zij op verschillende momenten de bankbiljetten voorhanden had.
Ook na 14 december 2017 wordt er blijkens de tapgesprekken nog over postzegels gesproken. Op 1 februari 2018 kwam [naam 5] bij verdachte thuis. Volgens het tapgesprek van 1 februari 2018 tussen verdachte en [naam 1] volgt dat verdachte er bij die “vieze kankermarokkaan is ingetrapt, ze allemaal heeft meegegeven en 600 euro heeft ontvangen.”
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
1.
in de periode van 4 augustus 2017 tot en met 12 oktober 2017 te Sprundel, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door een samenweefsel van verdichtsels, [naam 6] .en [naam 7] te bewegen tot de afgifte van enig geldbedrag, immers heeft verdachte met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - opzettelijk valselijk bij voornoemde verzekeringsmaatschappijen een schadeclaim ingediend, betreffende de schade ten gevolge van de op 19 augustus 2017 te Sprundel plaatsgevonden hebbende woninginbraak en autodiefstal, en zich aldus
-bij [naam 6] heeft voorgedaan als benadeelde van een woninginbraak waarbij onder andere een grote hoeveelheid sieraden was weggenomen en-bij [naam 7] heeft voorgedaan als benadeelde van een autodiefstal waarvan aangifte was gedaan bij de politie, eenheid Zeeland-West-Brabant, terwijl deze woninginbraak en deze diefstal van de auto niet waren gepleegd danwel in scene waren gezet
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
op 20 augustus 2017 te Sprundel, aangifte heeft gedaan dat er strafbare feitenzijn gepleegd, immers heeft verdachte toen - opzettelijk in strijd met de waarheid- op 20 augustus 2017 bij de politie aangifte gedaan van een woninginbraak en een autodiefstal;
3. Primair:
in de periode van 14 mei 2017 tot en met 1 februari 2018 te Sprundel, gemeente Rucphen, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, opzettelijk een of meer bankbiljetten van 500 euro, waarvan de valsheid haar, toen zij deze ontving bekend was met het oogmerk om deze als echt en onvervalst uit te geven, in voorraad heeft gehad .
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die haar strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een taakstraf voor de duur van 240 uren, met aftrek van voorarrest.
6.2
Het standpunt van de verdediging
Gelet op de betoogde vrijspraken, dient geen straf te worden opgelegd. Indien volgens de rechtbank toch een straf moet worden opgelegd, is een geheel voorwaardelijke (taak)straf passend, gelet op de forse overschrijding van de redelijke termijn en de persoonlijke omstandigheden van verdachte, die erin gelegen zijn dat zij geen relevante justitiële documentatie heeft en fulltime zorgt voor een jong kind. Ook heeft zij geen leidende rol gespeeld in de feiten.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft aangifte gedaan van een strafbaar feit, een woninginbraak, waarbij diverse kostbare goederen en een auto zouden zijn weggenomen, terwijl zij wist dat dit feit niet was gepleegd. Verdachte heeft met haar handelen de politie onnodig belast en geprobeerd het ambtelijk gezag te misleiden. Zij heeft vervolgens geprobeerd zowel [naam 6] en [naam 7] op te lichten door daar schade te vorderen die zou zijn ontstaan door de in scene gezette woninginbraak.
Gelukkig hebben de verzekeringsmaatschappijen niets uitgekeerd, omdat de politie hen tijdig heeft ingelicht dat er mogelijk sprake was van een valse aangifte, maar dit is niet aan het gedrag van verdachte te danken.
Ten slotte heeft verdachte vals geld voorhanden gehad.
Verdachte heeft ogenschijnlijk geen enkel moment stil gestaan bij de gevolgen die een valse aangifte en claim hebben voor de politie en verzekeraar, waaronder bijvoorbeeld het verlies aan manuren bij de politie, die besteed hadden kunnen worden aan de opsporing van (wel gepleegde) strafbare feiten, en is enkel uit geweest op persoonlijk financieel gewin. Verdachte heeft misbruik gemaakt van het vertrouwen dat in het maatschappelijk verkeer in ambtsedig opgemaakte processen-verbaal en schademeldingsformulieren wordt gesteld.
Ook bij het voorhanden hebben van het valse geld was enkel persoonlijk financieel gewin aan de orde. Door vals geld in de maatschappij te brengen ontwricht zij het financiële verkeer en het vertrouwen dat de mensen daarin moeten kunnen hebben. De rechtbank neemt verdachte dit zeer kwalijk.
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de straffen die normaliter voor soortgelijke feiten worden opgelegd, de omstandigheden waaronder deze feiten zijn begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Bij de hoogte van de op te leggen straf, houdt de rechtbank in het voordeel van verdachte rekening met de forse overschrijding van de redelijke termijn met ruim 2,5 jaar. Verder houdt de rechtbank in het voordeel van verdachte rekening met haar blanco strafblad.
Dit alles afwegend, acht de rechtbank passend een taakstraf voor de duur van 200 uren, bij niet uitvoeren te vervangen door 100 dagen vervangende hechtenis, met aftrek van voorarrest.

7.Het beslag

7.1
De verbeurdverklaring
De hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen voorwerpen zijn vatbaar voor verbeurdverklaring.
7.2
De teruggave aan verdachte
De rechtbank zal de teruggave gelasten van het hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen voorwerp aan verdachte, aangezien dit voorwerp niet vatbaar is voor verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer en onder verdachte in beslag is genomen.
7.3
De bewaring ten behoeve van de rechthebbende
De rechtbank zal de bewaring ten behoeve van de rechthebbende gelasten van de hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen voorwerpen, aangezien thans niemand als rechthebbende kan worden aangemerkt.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 9, 22c, 22d, 33, 33a, 45, 47, 57, 188, 209 en 326 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1:poging tot oplichting, meermalen gepleegd
feit 2:aangifte doen dat een strafbaar feit gepleegd is, wetende dat het niet gepleegd is.
feit 3 primair:medeplegen van opzettelijk als echte en onvervalste muntspeciën of
munt- of bankbiljetten uitgeven en doorvoeren die zijn nagemaakt, vervalst of waarvan
de valsheid of vervanging haar, toen zij ze ontving, bekend was;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
-veroordeelt verdachte
tot een taakstraf van 200 uren;
- beveelt dat indien verdachte de taakstraf niet naar behoren verricht,
vervangende hechteniszal worden toegepast van
100 dagen;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de taakstraf naar rato van 2 uur per dag;
Beslag
- verklaart verbeurd de voorwerpen die op de aan dit vonnis gehechte beslaglijst zijn genummerd 1, 6 tot en met 9;
- gelast de teruggave aan verdachte van het voorwerp dat op de aan dit vonnis gehechte beslaglijst is genummerd: 2;
- gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van de voorwerpen die op de aan dit vonnis gehechte beslaglijst zijn genummerd 3 tot en met 5.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.H.W.M. Sterk, voorzitter, mr. S.W.M. Speekenbrink en mr. G.M. Goes, rechters, in tegenwoordigheid van G.T.A. Schuurmans-Knoop, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 7 juni 2022.
Mr. Sterk is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.