In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 7 juni 2022, in de zaak tussen een belanghebbende en de inspecteur van de belastingdienst, werd het beroep van de belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 13 november 2020 beoordeeld. De inspecteur had een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd voor de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014, samen met een belastingrentebeschikking en een verzuimboete. De rechtbank behandelde het beroep op 24 mei 2022, waarbij de belanghebbende werd bijgestaan door een gemachtigde en de inspecteur vertegenwoordigd werd door twee inspecteurs.
De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende in 2014 een eenmanszaak had en werkzaamheden had verricht voor een opdrachtgever. De belanghebbende had facturen uitgereikt aan de opdrachtgever, maar deze waren later gecrediteerd. De inspecteur had informatie opgevraagd bij de voormalig directeur van de opdrachtgever, die bevestigde dat de facturen niet waren erkend en niet in de boekhouding waren verwerkt. De rechtbank concludeerde dat het gevaar voor verlies van belastinginkomsten tijdig en volledig was uitgeschakeld, waardoor de belanghebbende niet langer verplicht was om de gefactureerde omzetbelasting op aangifte te voldoen.
De rechtbank vernietigde de naheffingsaanslag, de belastingrentebeschikking en de verzuimboete, en verklaarde het beroep gegrond. De inspecteur werd veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van de belanghebbende. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.