In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedaan op 14 juni 2022, zijn de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst behandeld. De inspecteur had de verzoeken om ambtshalve vermindering van de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2017 en 2018 afgewezen. Belanghebbende, gehuwd met haar echtgenoot, had de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen in de aangiften IB/PVV geheel aan zichzelf toebedeeld. Na het indienen van herziene aangiften op 19 augustus 2020, waarin de grondslag herverdeeld werd, verzocht zij om ambtshalve vermindering van de aanslagen. De rechtbank oordeelde dat belanghebbende de gemaakte keuze in de eerdere aangiften niet meer kon wijzigen, omdat de aanslagen onherroepelijk vaststonden. De rechtbank concludeerde dat het verzoek om ambtshalve vermindering terecht was afgewezen en dat de beroepen ongegrond waren. De rechtbank benadrukte dat de verantwoordelijkheid voor de verdeling van de grondslag bij de belastingplichtige ligt en dat de inspecteur niet verplicht is om de meest gunstige verdeling te bepalen. De uitspraak bevestigt dat de wet duidelijk is en dat de rechtbank niet bevoegd is om op basis van redelijkheid en billijkheid af te wijken van de wet.