In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 14 juni 2022, behandeld onder de zaaknummers 21/935 en 21/936, staat de beoordeling van de beroepen van de belanghebbende centraal. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de uitspraken van de inspecteur van de belastingdienst, die op 15 februari 2021 de verzoeken om navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 2017 en 2018 had afgewezen. De inspecteur verklaarde de bezwaren van de belanghebbende niet-ontvankelijk, wat de rechtbank nu moet toetsen.
De rechtbank heeft op 24 mei 2022 de zaak behandeld, waarbij de belanghebbende en zijn echtgenote aanwezig waren, evenals vertegenwoordigers van de inspecteur. De belanghebbende en zijn echtgenote hadden eerder aangiften IB/PVV gedaan, waarbij de grondslag van het inkomen uit sparen en beleggen volledig aan de echtgenote was toegedeeld. Na het indienen van herziene aangiften, waarin de grondslag was herverdeeld, heeft de inspecteur de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard, omdat er geen bezwaar openstond tegen het besluit om geen navorderingsaanslagen op te leggen.
De rechtbank concludeert dat de bezwaren van de belanghebbende terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard. De herziene aangiften kunnen niet worden gezien als een ontvankelijk bezwaar tegen de eerdere aanslagen, omdat deze niet leiden tot te hoge, maar tot te lage bedragen. De rechtbank benadrukt dat binnen het belastingrecht een gesloten stelsel voor bezwaar en beroep geldt, wat betekent dat bezwaar alleen mogelijk is tegen besluiten die daarvoor vatbaar zijn. De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond, waardoor de uitspraken op bezwaar in stand blijven en de belanghebbende geen griffierecht of proceskostenvergoeding ontvangt.