In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 15 juni 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiseres en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de weigering van een Wajong-uitkering. Eiseres had in mei 2020 een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering, nadat haar AAW-uitkering per 1 december 1997 was beëindigd. Het UWV had in een eerder besluit van 15 mei 2020 deze aanvraag afgewezen, en het bezwaar van eiseres tegen deze afwijzing werd in een besluit van 14 september 2020 ongegrond verklaard. Eiseres stelde dat zij zich geïntimideerd voelde door de verzekeringsarts en dat haar situatie ernstiger was dan die van haar zus, die wel een uitkering ontving. Tijdens de zitting op 4 mei 2022 werd het beroep van eiseres besproken, waarbij zij geen medische stukken kon overleggen ter onderbouwing van haar stellingen.
De rechtbank oordeelde dat het UWV terecht had vastgesteld dat eiseres geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden had aangevoerd die een herbeoordeling van de eerdere beslissing rechtvaardigden. De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was, maar dat het UWV het griffierecht aan eiseres moest vergoeden, omdat er sprake was van een motiveringsgebrek in het bestreden besluit. De rechtbank paste artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht toe, omdat eiseres niet benadeeld was door het gebrek in de motivering. De uitspraak benadrukt het belang van het aanleveren van nieuwe feiten of omstandigheden bij een verzoek om terug te komen op een eerder besluit.