Op 28 juni 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een verzetzaak van een opposante tegen een eerdere uitspraak van 10 december 2021. De opposante had beroep ingesteld omdat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda niet tijdig had beslist op haar aanvraag voor jeugdhulp voor haar zoon, ingediend op 7 juni 2021. De rechtbank had het beroep gegrond verklaard, maar de opposante stelde verzet in tegen deze uitspraak. Tijdens de zitting op 14 juni 2022 was de opposante aanwezig, maar de verweerder was afwezig.
De rechtbank overwoog dat de eerdere uitspraak zonder zitting was gedaan, op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat het eindoordeel buiten redelijke twijfel stond. De opposante voerde aan dat de beslistermijn al op 3 augustus 2021 was geëindigd en dat de hoogte van de dwangsom onjuist was vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat de opposante geen procesbelang had bij haar verzetgronden, omdat deze niet zouden leiden tot een betere positie met betrekking tot het bestreden besluit.
De verzetrechter concludeerde dat de hoogte van de dwangsom in de eerdere uitspraak niet correct was vastgesteld, maar dat het dictum van die uitspraak ongewijzigd bleef. De dwangsom werd vastgesteld op € 857,- voor de periode van 26 augustus 2021 tot en met 23 september 2021. De rechtbank verklaarde het verzet ongegrond en stelde de dwangsom vast op het juiste bedrag. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.