In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 21 juli 2022, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Goirle beoordeeld. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak, gelegen aan [adres] te [plaats], vastgesteld op € 294.000,- per 1 januari 2019. Deze waardevaststelling leidde tot een aanslag in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2020. Belanghebbende, eigenaar van de woning, heeft bezwaar gemaakt tegen deze waardevaststelling, maar de heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar ongegrond.
De rechtbank heeft het beroep op 9 juni 2022 behandeld, waarbij de gemachtigde van belanghebbende en de taxateur van de heffingsambtenaar aanwezig waren. De rechtbank heeft de argumenten van belanghebbende tegen de waardevaststelling beoordeeld, waaronder de ondoelmatigheid van de bovenste verdieping, de verschillen in bouwjaar met vergelijkingsobjecten, de waardering van dakkapellen, de toepassing van de grondstaffel en de ligging van de woning. De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld en dat de beroepsgronden van belanghebbende niet slagen.
Daarnaast heeft belanghebbende aanspraak gemaakt op vergoeding van immateriële schade vanwege de overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van het geschil. De rechtbank oordeelt dat de overschrijding vier maanden bedraagt en kent een schadevergoeding van € 500,- toe. De rechtbank veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 759,- en het griffierecht van € 48,-. De uitspraak eindigt met de verklaring dat het beroep ongegrond is en dat de waarde van de woning en de aanslag niet te hoog zijn vastgesteld.