In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 6 juli 2022, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Goirle beoordeeld. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak, gelegen aan [adres] te [plaats], vastgesteld op € 272.000,- per 1 januari 2019. Belanghebbende, eigenaar van de woning, had bezwaar gemaakt tegen deze waardevaststelling, wat leidde tot een hoorzitting op 23 juni 2020. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar de WOZ-waarde aannemelijk heeft gemaakt aan de hand van een waardematrix en vergelijkingsobjecten. Belanghebbende voerde aan dat de heffingsambtenaar niet voldoende rekening had gehouden met de ligging van de woning en de waarde van bijgebouwen, maar de rechtbank verwierp deze argumenten. De rechtbank concludeert dat de waarde van de woning en de aanslag niet te hoog zijn vastgesteld, en verklaart het beroep ongegrond. Wel wordt de Staat der Nederlanden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn en in de proceskosten van belanghebbende. De rechtbank kent een schadevergoeding van € 500,- toe voor de overschrijding van de redelijke termijn en € 759,- voor de proceskosten.