In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedateerd 15 juli 2022, wordt het beroep van de belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de ontvanger van de Belastingdienst beoordeeld. De ontvanger had aan de belanghebbende vervolgingskosten in rekening gebracht in verband met het betekenen van een dwangbevel tot betaling van de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2018. De rechtbank behandelt de zaak onder zaaknummer BRE 21/1701 en constateert dat de ontvanger het bezwaar van de belanghebbende ongegrond heeft verklaard.
De rechtbank oordeelt dat de ontvanger terecht de kosten van betekening van het dwangbevel in rekening heeft gebracht. De ontvanger had de belanghebbende aangemaand om het openstaande bedrag te betalen, maar de belanghebbende heeft hieraan niet voldaan. De rechtbank verwijst naar de relevante artikelen van de Invorderingswet 1990 en de Kostenwet invordering rijksbelastingen, waaruit blijkt dat de ontvanger bevoegd is om een dwangbevel uit te vaardigen en dat er kosten verbonden zijn aan de betekening daarvan.
De rechtbank verwerpt ook de stelling van de belanghebbende dat de betekeningskosten buitenproportioneel zijn, verwijzend naar een arrest van de Hoge Raad waarin is vastgesteld dat de rechter geen ruimte heeft om de proportionaliteit van deze kosten te toetsen. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en dat de ontvanger in zijn recht staat. De belanghebbende krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.