In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedateerd 25 juli 2022, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had aan belanghebbende voor het jaar 2019 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.325. Tevens was er een belastingrentebeschikking van € 64 opgelegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur het bezwaar van belanghebbende ongegrond heeft verklaard en de aanslag en belastingrentebeschikking heeft gehandhaafd.
De zitting vond plaats op 15 juli 2022, waarbij belanghebbende niet aanwezig was. De rechtbank concludeert dat de uitnodiging voor de zitting op de juiste wijze is verzonden, maar dat belanghebbende deze niet heeft opgehaald. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden rondom de voorlopige aanslag en de verrekening van bedragen met openstaande belastingschulden onderzocht. Belanghebbende betoogde dat de Belastingdienst onterecht een deel van de voorlopige teruggave had verrekend met naheffingsaanslagen motorrijtuigenbelasting, waarvan een deel eerder door de rechtbank was vernietigd.
De rechtbank oordeelt dat zij onbevoegd is om inhoudelijk over de zaak te beslissen, omdat de beslissing tot verrekening van bedragen op aanslagen niet onder de bevoegdheid van de belastingrechter valt. De rechtbank wijst erop dat geschillen over verrekeningen aan de civiele rechter voorgelegd moeten worden. De rechtbank besluit dat belanghebbende het griffierecht terugkrijgt, maar geen vergoeding van proceskosten ontvangt. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.