Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/3936 WIA
uitspraak van de meervoudige kamer van 27 juli 2022 in de zaak tussen[naam eiser] , uit [plaats] , eiser
(gemachtigde: mr. B.J.P. Toonen ),
en
De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(het UWV)
(gemachtigde: [naam gemachtigde] ).
Inleiding
In het besluit van 19 januari 2021 (primair besluit 1) heeft het UWV eisers uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) herzien over de periode van 25 september 2013 tot en met 31 december 2013 en ingetrokken over de periode van 1 januari 2014 tot en met 30 november 2020. Verder is aangekondigd dat een bedrag van € 166.880,75 bruto van eiser zal worden teruggevorderd.
In het besluit van 25 januari 2021 (primair besluit 2) is het terugvorderingsbedrag definitief vastgesteld op € 166.880,75 bruto.
In het bestreden besluit van 3 augustus 2021 zijn de bezwaren van eiser tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld.
Het UWV heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 15 juni 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, zijn echtgenote, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het UWV.
Beoordeling door de rechtbank
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de herziening, intrekking en terugvordering van zijn WIA-uitkering over de periode van 25 september 2013 tot en met 30 november 2020. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
1.
Feiten
Feiten
Eiser ontvangt sinds 25 september 2013 een WIA-uitkering.
Na een melding op 11 mei 2020 van de Belastingdienst dat eiser al sinds 2012 een persoonsgebonden budget (pgb) ontvangt voor het verzorgen van zijn echtgenote, is het UWV een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van eisers WIA-uitkering.
Bij brief van 11 december 2020 is eiser over het onderzoek geïnformeerd. Nu gebleken is dat eiser naast zijn WIA-uitkering maandelijks pgb-inkomsten heeft van naar schatting € 6.347,00 per maand, heeft hij waarschijnlijk geen recht op een WIA-uitkering. Hangende het onderzoek wordt de uitkering voorlopig op voorschotbasis verstrekt. De uitkering wordt definitief berekend na ontvangst van de aanslag van de inkomstenbelasting van de Belastingdienst.
Op 15 december 2020 is eiser telefonisch verhoord door een inspecteur handhaving. In dat verhoor heeft eiser verklaard dat hij maandelijks een pgb ontvangt voor de zorg voor zijn echtgenote en dat hij het UWV hiervan op de hoogte heeft gesteld.
In het primaire besluit 1 van 19 januari 2021 heeft het UWV de WIA-uitkering opnieuw vastgesteld (lees: herzien respectievelijk ingetrokken) over de periode van 25 september 2013 tot en met 30 november 2020 vanwege maandelijks ontvangen inkomsten uit een pgb. De in verband daarmee te veel betaalde uitkering ter hoogte van € 166.880,75 bruto moet eiser terugbetalen.
In het primaire besluit 2 van 25 januari 2021 is het terugvorderingsbedrag definitief vastgesteld op € 166.880,75 bruto.
Tegen beide besluiten heeft eiser bezwaar gemaakt.
In de brief van 2 maart 2021 heeft het UWV de beslagvrije voet berekend op € 409,00 per maand.
Op 20 juli 2021 heeft een (telefonische) hoorzitting in bezwaar plaatsgevonden.
In het bestreden besluit is het bezwaar ongegrond verklaard. Het UWV heeft geen aanwijzingen/signalen gevonden waaruit blijkt dat eiser het UWV zou hebben geïnformeerd over de inkomsten uit pgb die hij ontvangt naast zijn WIA-uitkering. Het UWV was wel op de hoogte van de medische situatie van eisers echtgenote, maar niet van het feit dat eiser in dat kader een pgb ontving. Het UWV begrijpt dat eiser en zijn echtgenote in een moeilijke situatie zitten, maar ziet daarin geen dringende reden om af te zien van de terugvordering.
2. Eiser is het niet eens met de (integrale) terugvordering van zijn WIA-uitkering. Hij voert aan de ontvangen pgb-inkomsten vanaf het begin en meermaals mondeling te hebben medegedeeld aan het UWV, in het bijzonder aan mevrouw [naam adviseur intensieve dienstverlening UWV] , adviseur intensieve dienstverlening bij het UWV. Dit blijkt mede uit de in beroep overgelegde processen-verbaal. Nu duidelijk is dat eiser de ontvangst van het pgb aan het UWV heeft gemeld, kan het UWV niet overgaan tot terugvording. Dat zou in strijd zijn met het rechtszekerheids-beginsel.
3.
Wettelijk kader
Wettelijk kader
De relevante regelgeving is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
4
. Beoordeling door de rechtbank
. Beoordeling door de rechtbank
4.1
Een besluit tot herziening, intrekking en terugvordering van een uitkering is een belastend besluit waarbij het aan het UWV is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening, intrekking en terugvordering is voldaan in beginsel op het UWV rust.
4.2
Volgens vaste rechtspraak [1] is intrekking of herziening van een arbeidsongeschiktheidsuitkering met terugwerkende kracht in het algemeen in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. In uitzonderingsgevallen is van strijd met dit beginsel geen sprake. Bijvoorbeeld in gevallen waarin het toekennen of ongewijzigd voortzetten van de uitkering mede het gevolg is geweest van onjuiste of onvolledige informatieverstrekking door de betrokkene, terwijl de uitvoeringsinstelling een andere (minder gunstige) beslissing zou hebben genomen indien zij wel de juiste feiten had gekend. In artikel 27, eerste lid, van de Wet WIA is bepaald dat de verzekerde die recht heeft op een uitkering, op verzoek of uit eigen beweging zo spoedig mogelijk alle informatie, waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die van invloed kan zijn op de hoogte van de uitkering, aan het UWV verstrekt.
4.3
Niet in geschil is dat eiser vanaf 2012 maandelijks een pgb is gaan ontvangen in verband met de zorg die hij aan zijn echtgenote verleent. Evenmin in geschil is dat het (gaan) ontvangen van een pgb, een gegeven betreft dat eiser dient te melden aan het UWV omdat het inkomsten zijn en daarmee relevant is voor de hoogte van zijn uitkering. Uit artikel 61 van de Wet WIA vloeit immers voort dat inkomsten in mindering worden gebracht op de WIA-uitkering.
4.4
Het geschil spitst zich toe op de vraag of eiser de ontvangst van een pgb voor de zorg van zijn echtgenote aan het UWV heeft gemeld. Nu het hier een belastend besluit betreft, ligt het in beginsel op de weg van het UWV om aannemelijk te maken dat eiser de ontvangst van het pgb niet heeft gemeld.
4.5
De rechtbank is van oordeel dat het UWV aan die bewijslast heeft voldaan en overweegt daartoe als volgt. Uit de beschikbare stukken blijkt weliswaar dat eiser het UWV op de hoogte heeft gesteld van zijn gezinssituatie en van het feit dat hij zorg verleent aan zijn echtgenote, maar uit die stukken blijkt niet dat eiser concreet heeft gemeld dat hij in verband met die zorg maandelijks een pgb ontvangt en tegen welk bedrag. Dit blijkt niet uit het werkplan, of uit de rapportages van de verzekeringsartsen (waaronder die van de door eiser aangehaalde verzekeringsarts [naam verzekeringsarts] ) of de arbeidsdeskundigen. Evenmin blijkt dat eiser aan het UWV heeft doorgegeven dat het pgb-bedrag per januari 2014 en de daarop volgende jaren is opgehoogd, terwijl het hem redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat dit van invloed kon zijn op de hoogte van zijn uitkering.
4.6
Hoewel eiser kan worden gevolgd in zijn standpunt dat het gegeven dat in de verslaglegging door het UWV niets staat vermeld over een pgb, niet uitsluit dat het pgb en de inkomsten daaruit op enig moment wel ter sprake zijn gekomen, is de rechtbank van oordeel dat dit onvoldoende is om aan te nemen dat eiser het pgb en de inkomsten daaruit heeft gemeld. De in beroep overgelegde stukken inzake twee verhoren van [naam adviseur intensieve dienstverlening UWV] en het verslag van een (heimelijk opgenomen) telefoongesprek tussen de echtgenote van eiser en [naam adviseur intensieve dienstverlening UWV] leiden niet tot een andersluidend oordeel. [naam adviseur intensieve dienstverlening UWV] heeft in de verschillende verhoren standvastig verklaard dat eiser nimmer melding heeft gemaakt van het pgb. Weliswaar is in het transcript van het opgenomen telefoongesprek te lezen dat [naam adviseur intensieve dienstverlening UWV] , nadat de echtgenote onder meer zegt dat [naam adviseur intensieve dienstverlening UWV] op de hoogte was van het pgb, hierop reageert met ‘ja. Ja ja ja’ en een ‘ja. Ja, nee precies’, maar gelet op de context van dit gesprek, is deze enkele reactie niet zonder meer te kwalificeren als een bevestiging van hetgeen de echtgenote in het gesprek zegt. [naam adviseur intensieve dienstverlening UWV] heeft tijdens het verhoor van 21 april 2022 over het opgenomen gesprek verklaard dat zij werd overvallen door het telefoontje, dat zij door wilde naar een volgende afspraak en het gesprek zo snel mogelijk wilde afhandelen. Het transcript lezend, komt deze verklaring de rechtbank plausibel voor. Daar komt bij dat in het transcript niet valt te lezen dat [naam adviseur intensieve dienstverlening UWV] expliciet en ondubbelzinnig verwoordt dat eiser op enig moment aan haar mededeling heeft gedaan van inkomsten uit het pgb.
4.7
Alles in overweging nemende is de rechtbank van oordeel dat het UWV terecht is uitgegaan van schending van de inlichtingenplicht. Niet aannemelijk is geworden dat eiser de ontvangst van het pgb, het daarmee gemoeide maandelijkse bedrag en de ophoging van dat bedrag per januari 2014 en de daarop volgende jaren, aan het UWV heeft gemeld. Gelet hierop ziet de rechtbank ook geen grond voor het oordeel dat de herziening, intrekking en terugvordering in strijd zouden zijn met het rechtszekerheidsbeginsel.
4.8
Op grond van artikel 76, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet WIA en artikel 3, tweede lid, van de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006 was het UWV dan ook gehouden de uitkering te herzien of in te trekken met terugwerkende kracht tot en met de dag waarop de uitkering zou zijn herzien of ingetrokken als de verzekerde wel volledig aan zijn verplichting zou hebben voldaan. Nu niet in geschil is dat eiser reeds voor aanvang van de WIA-uitkering een pgb ontving, heeft het UWV terecht herzien met ingang van 25 september 2013 en ingetrokken vanaf januari 2014.
Terugvordering
4.9
Tegen de hoogte van het terugvorderingsbedrag heeft eiser geen gronden gericht. Evenmin heeft hij een beroep gedaan op dringende redenen. De terugvordering kan in stand blijven.
5.
Conclusie
Conclusie
Gelet op het voorgaande zal het beroep ongegrond worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Josten, voorzitter, en mr. S.A.M.L. van de Sande en mr. V.M. Schotanus, leden in aanwezigheid van mr. J.M. van Sambeek, griffier op 27 juli 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving
Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA)
In artikel 27, eerste lid, van de Wet WIA is bepaald dat de verzekerde die recht heeft op een uitkering, op verzoek of uit eigen beweging zo spoedig mogelijk alle informatie, waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die van invloed kan zijn op de hoogte van de uitkering, aan het UWV verstrekt.
Op grond van artikel 61, eerste en tweede lid, van de Wet WIA bedraagt de WGAloonaanvullingsuitkering wanneer geen inkomenseis geldt per kalendermaand 0,7 × (A−B × C/D) vanaf de derde maand waarin het recht op uitkering bestaat. Hierbij staat: A voor het maandloon; B voor het inkomen per kalendermaand; C voor het dagloon waarnaar de loongerelateerde uitkering van de WGA-uitkering is berekend; D voor het dagloon.
Op grond van artikel 76, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet WIA herziet het UWV beschikkingen op grond van deze wet of trekt dergelijke beschikkingen in, indien als gevolg van het niet of niet volledig nakomen van artikel 27 het recht op een uitkering ten onrechte is vastgesteld of de hoogte van de uitkering ten onrechte op een te hoog bedrag is vastgesteld. Op grond van het derde lid kan het UWV geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking afzien indien daarvoor dringende redenen zijn.
Op grond van artikel 77, eerste lid, van de Wet WIA, voor zover van belang, wordt een uitkering die op grond van deze wet onverschuldigd is betaald door het UWV teruggevorderd. Op grond van het zesde lid (tot 1 januari 2016: vijfde lid) van dit artikel kan het UWV besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006
Artikel 3 Intrekking of herziening met terugwerkende kracht
1. Indien door toedoen van de verzekerde ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering is verstrekt, vindt intrekking of herziening van de uitkering plaats met terugwerkende kracht tot en met de dag vanaf welke de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verstrekt.
2. Indien als gevolg van of mede als gevolg van het niet nakomen door de verzekerde van een inlichtingenverplichting of een medewerkingsverplichting ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering is verstrekt, wordt de uitkering ingetrokken of herzien met terugwerkende kracht tot en met de dag waarop de uitkering zou zijn ingetrokken of herzien als de verzekerde wel volledig aan zijn verplichting zou hebben voldaan. Is deze dag niet te bepalen, dan vindt de intrekking of herziening plaats met ingang van de dag vanaf welke het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld.
3. Indien het de verzekerde redelijkerwijs duidelijk was of duidelijk kon zijn dat hem ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt, wordt de uitkering ingetrokken of herzien met terugwerkende kracht tot en met de dag waarop het de verzekerde redelijkerwijs duidelijk was of duidelijk kon zijn dat hem ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt.
4. Bij samenloop van een of meer situaties als bedoeld in het eerste, tweede of derde lid, wordt de uitkering ingetrokken of herzien met terugwerkende kracht tot en met de vroegste dag.