ECLI:NL:RBZWB:2022:4537

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
5 augustus 2022
Publicatiedatum
5 augustus 2022
Zaaknummer
AWB- 22_410
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het besluit van het CBR inzake alcoholgebruik en rijgeschiktheid

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 5 augustus 2022 wordt het beroep van eiser tegen een besluit van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) beoordeeld. Eiser, die op 18 juli 2021 door de politie werd aangehouden op verdenking van rijden onder invloed van alcohol, had een ademalcoholgehalte van 1070 µg/l. Het CBR legde hem daarop een onderzoek naar zijn alcoholgebruik op en schorste de geldigheid van zijn rijbewijs. Eiser maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het CBR verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank behandelt de zaak en overweegt dat het CBR op goede gronden het onderzoek naar de rijgeschiktheid heeft opgelegd. Eiser betwist dat hij onder invloed heeft gereden en verwijst naar zijn vrijspraak door de strafrechter, maar de rechtbank oordeelt dat de bestuursrechter niet gebonden is aan de strafrechtelijke uitspraak. De rechtbank concludeert dat het CBR voldoende bewijs heeft om aan te nemen dat eiser onder invloed heeft gereden en dat het besluit om een onderzoek naar de rijgeschiktheid op te leggen standhoudt. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 22/410 WVW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 augustus 2022 in de zaak tussen

[naam eiser] , uit [plaats 1] , eiser,

en
de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen(CBR), verweerder.
(gemachtigde: mr. S. Sheikchote)

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit van het CBR, waarbij aan hem op grond van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW) een onderzoek naar zijn alcoholgebruik is opgelegd.
Met het bestreden besluit van 14 december 2021 op het bezwaar van eiser is het CBR bij dat besluit gebleven.
Het CBR heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 28 juli 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigde van het CBR.

Totstandkoming van het besluit

Feiten en omstandigheden
Eiser is op 18 juli 2021, nadat zijn auto bij een eenzijdig ongeval betrokken is geweest, door de politie aangehouden op verdenking van rijden onder invloed van alcohol. De hoeveelheid alcohol in eisers adem is op die datum op basis van een ademanalyse vastgesteld op
1070 µg/l. Eisers rijbewijs is vervolgens door de politie ingevorderd.
De politie heeft daarvan aan het CBR mededeling gedaan.
Dat heeft voor het CBR aanleiding gevormd om aan eiser bij besluit van 23 augustus 2021 een onderzoek naar zijn alcoholgebruik op te leggen en de geldigheid van zijn rijbewijs te schorsen.
Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Hangende het bezwaar heeft eiser aan de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter heeft dit verzoek op 6 september 2021 afgewezen.
Op 15 november 2021 heeft psychiater [naam psychiater] onderzoek verricht naar eisers alcoholgebruik en rapport uitgebracht. De psychiater acht een stoornis in het alcoholgebruik niet aannemelijk. Er zijn geen aanwijzingen voor alcoholmisbruik.
Bij besluit van 1 december 2021 heeft het CBR aan eiser meegedeeld dat hij, gelet op de uitslag van het onderzoek, weer mag rijden. Zijn rijbewijs zal daarom worden teruggegeven. Het CBR legt aan eiser wel een cursus over alcohol en verkeer op: een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (EMA).
Bestreden besluit
Met het bestreden besluit heeft het CBR het bezwaar van eiser tegen het besluit van
23 augustus 2021 ongegrond verklaard.
Het CBR stelt dat uit de processen-verbaal van de politie afdoende blijkt dat eiser onder invloed van alcohol heeft gereden en dat bij hem een ademalcoholgehalte van 1070 µg/l is geconstateerd. Deze processen-verbaal zijn op ambtseed opgemaakt en het CBR heeft geen reden om te twijfelen aan de inhoud daarvan. Eiser heeft volgens het CBR niet aannemelijk gemaakt dat die processen-verbaal niet juist zijn. Aan de door eiser overgelegde getuigenverklaringen kent het CBR niet het gewicht toe dat eiser daaraan gehecht wenst te zien. Deze verklaringen zijn namelijk niet uit objectieve bron afkomstig maar van vrienden en zijn echtgenote waarmee eiser een vertrouwensband heeft.
Gelet op de bij eiser geconstateerde hoeveelheid alcohol in zijn adem stelt het CBR terecht aan hem een onderzoek naar de geschiktheid te hebben opgelegd en de geldigheid van zijn rijbewijs te hebben geschorst.
Gelet op de dwingendrechtelijke bepalingen komt het CBR aan een belangenafweging niet toe en kan hij geen rekening houden met de door eiser genoemde omstandigheden. Eisers stelling dat hij zijn rijbewijs nodig heeft voor werk kan derhalve niet worden betrokken.

Beroepsgronden

Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Hij betwist op de betreffende avond te hebben gereden. Daar is ook geen bewijs voor. Dat is ook de reden dat eiser door de strafrechter is vrijgesproken van rijden onder invloed. Eiser wil in het gelijk worden gesteld omdat hij niet schuldig is.

Juridisch kader

De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.

Beoordeling door de rechtbank

De rechtbank overweegt allereerst dat voor zover eiser het niet eens is met de aan hem opgelegde EMA, dat in deze procedure niet aan de orde kan komen. Behalve dat uit het dossier niet is gebleken dat eiser tegen het besluit tot oplegging van een EMA bezwaar heeft gemaakt, gaat het thans bestreden besluit niet over de opgelegde EMA. De rechtbank kan uitsluitend beoordelen of het CBR op goede gronden aan eiser een onderzoek naar de rijgeschiktheid heeft opgelegd en de geldigheid van zijn rijbewijs heeft geschorst.
Procesbelang
Voordat inhoudelijk aan deze vraag kan worden toegekomen dient te worden beoordeeld of eiser procesbelang heeft bij zijn beroep.
Procesbelang is het belang dat bij de uitkomst van een procedure moet bestaan. Daarbij gaat het erom of het doel dat belanghebbende voor ogen staat, met het rechtsmiddel kan worden bereikt en voor hem van feitelijke betekenis is. In beginsel heeft een belanghebbende die opkomt tegen een besluit, belang bij een beoordeling van zijn bezwaar of beroep, tenzij vast komt te staan dat ieder belang bij de procedure ontbreekt of is komen te vervallen. [1]
Eiser heeft inmiddels een onderzoek naar de rijgeschiktheid ondergaan. Daaruit is gebleken dat hij rijgeschikt is. Op grond van deze uitslag is aan eiser zijn rijbewijs teruggegeven. De vraag is dan ook wat eiser nog beoogt te bereiken met deze procedure. Dat eiser in het gelijk wil worden gesteld omdat hij niet schuldig is, zoals hij heeft aangevoerd, is onvoldoende belang. Ter zitting heeft eiser aangegeven dat hij de kosten van het onderzoek vergoedt wil hebben. Daarmee heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank een voldoende belang bij beoordeling van het besluit tot oplegging van een onderzoek naar de rijgeschiktheid.
Onderzoek naar de rijgeschiktheid
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) heeft meermalen overwogen dat in een bestuursrechtelijke procedure als deze andere bewijsregels gelden dan in een strafrechtelijke procedure en dat de bestuursrechter in de regel niet is gebonden aan het oordeel van de strafrechter. De feiten waarop het vermoeden van ongeschiktheid gebaseerd is hoeven in het bestuursrecht niet wettig en overtuigend bewezen te worden. Voor het opleggen van de verplichting om mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid voor het besturen van een motorrijtuig, is het voldoende dat het voor het CBR op basis van de geconstateerde feiten met voldoende mate van zekerheid vast is komen te staan dat de betrokkene onder invloed als bestuurder van een motorvoertuig is opgetreden. Voorts volgt uit eveneens vaste rechtspraak dat het CBR in beginsel mag uitgaan van de juistheid van een op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Dat geldt evenzeer voor de rechter, tenzij tegenbewijs noopt tot afwijking van dit uitgangspunt. [2]
Het CBR heeft aan eiser een onderzoek naar de rijgeschiktheid opgelegd omdat volgens hem voldoende vaststaat dat eiser onder invloed van alcohol heeft gereden en bij hem een ademalcoholgehalte is geconstateerd van 1070 µg/l. Het CBR heeft dit standpunt gebaseerd op de processen-verbaal van de politie.
In het proces-verbaal van bevindingen van 22 juli 2021 heeft de verbalisant onder meer vermeld:

Buiten op straat werd ik aangesproken door een getuige die mij verklaarde dat hij had waargenomen dat er na een ruzie een voertuig, vanaf het adres [adres 1] 113 te [plaats 1] , achteruit tegen één van de geparkeerde personenauto’s was aangereden. (…) De getuige wees mij op een geparkeerd staande groene Ford Focus (…) Ik zag dat het voertuig op de voorbumper zogenoemde ‘schampschade’ had en de lak beschadigd was. Ik zag tevens dat de kentekenplaat verbogen was. De schade oogde ‘vers’. (…) De getuige verklaarde mij desgevraagd dat het kenteken van het voertuig dat er tegenaan was gereden ’ [kentekennummer] betrof. Hij verklaarde tevens dat de bestuurder was uitgestapt en kortstondig had gekeken naar de schade. Hij verklaarde tevens dat hij het idee had dat de bestuurder van de auto onder invloed van alcohol verkeerde. Hij verklaarde tevens dat de bestuurder een man was, met een breed postuur en een donker gekleurd shirt droeg. Kort hierop reed het voertuig weg. Ik, verbalisant, bevroeg hierop het kenteken ’ [kentekennummer] en zag dat dit voertuig op naam stond van: [naam eiser] geboren op 23 mei 1986 te [plaats 3] en woonachtig aan de [adres 2] 12 te [plaats 1] Ik, verbalisant, trof het genoemde voertuig op een parkeerplaats aan de [adres 2] (…) Ik zag dat het voertuig aan de linkerachterzijde verse schade had. (…) Ik zag dat de schade rondom de bumper daarentegen relatief schoon was en diep zwart was. Alsof iemand had getracht de schade weg te poetsen. Ik, verbalisant, heb hierop aangebeld bij de [adres 2] 12 te [plaats 1] waarop de deur werd geopend door een persoon (…) Ik vroeg haar naar [naam eiser] . Ik deelde haar mede dat ik hem wilde spreken omdat ik het vermoeden had dat hij mogelijk betrokken was bij een aanrijding. Ik hoorde haar verklaren dat [naam eiser] zat was en op bed lag. Zij verklaarde tevens dat [naam eiser] net thuis gekomen was en gezegd had dat er iets met de auto was. … verklaarde mij dat [naam eiser] naar … was geweest. Mij is bekend dat … in deze … en woonachtig is aan de … het adres waar onze melding begon. Ik zag dat [naam eiser] naar beneden kwam gelopen en onvast ter been was. Ik rook dat zijn adem riekte naar het inwendig gebruik van alcoholhoudende drank. Ik hoorde tevens dat [naam eiser] sprak met een zogenaamde dubbele tong. (…) Op mijn uitleg dat ik informatie had dat zijn personenauto achteruit tegen een andere auto aan had gereden en er schade was veroorzaakt, hoorde ik dat [naam eiser] verklaarde: ‘Ik ben achteruit gereden.’ Door politiemedewerkers … en … is [naam eiser] overgebracht naar politiebureau [naam politiebureau] . Voorafgaand aan het transport hoorde ik [naam eiser] verklaren: ‘Ik heb niet gereden’. Jullie hebben mij niet ‘gezien’ en ‘die schade op mijn auto zat er al’.
Op het bureau is bij eiser een ademanalysetest afgenomen. Daarbij is een ademalcoholgehalte van 1070 µg/l vastgesteld.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het CBR in beginsel uit mogen gaan van de juistheid van voormeld proces-verbaal van bevindingen.
Eiser heeft in bezwaar tegenbewijs overgelegd. Het gaat om verklaringen van
[naam tegenpartij] (tegenpartij), [naam partner eiser] (eisers partner), [naam vriend 1] (vriend) en
[naam vriend 2] (vriend).
Dit door eiser overgelegde tegenbewijs acht de rechtbank onvoldoende zwaarwegend om aan de juistheid van voormeld proces-verbaal van bevindingen te twijfelen. Onder meer vanwege de band die eiser heeft met degenen die de verklaringen hebben afgelegd, kent de rechtbank aan die verklaringen minder gewicht toe. Ook in eisers enkele stelling ter zitting dat de verbalisant, die het proces-verbaal van bevindingen heeft opgemaakt, niet bij hem thuis is geweest, ziet de rechtbank onvoldoende aanleiding om aan de juistheid van de inhoud van dat proces-verbaal te twijfelen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het CBR op basis van dat proces-verbaal kunnen stellen dat met voldoende mate van zekerheid is komen vast te staan dat eiser onder invloed heeft gereden, dat zijn ademalcoholgehalte meer dan 785 µg/l bedroeg en dat het vermoeden is ontstaan dat eiser niet langer beschikte over de rijvaardigheid. Het CBR was dan ook op grond van de wet- en regelgeving gehouden om aan eiser een onderzoek naar de rijgeschiktheid op te leggen.
Vrijspraak politierechter
Eiser is bij vonnis van de politierechter van 21 januari 2022 vrijgesproken. Eiser stelt dat als gevolg daarvan het bestreden besluit geen stand kan houden.
De AbRS heeft in de uitspraak van 23 maart 2022 [3] overwogen dat de bestuursrechter zich niet zonder meer hoeft te conformeren aan een ongemotiveerd oordeel van de strafrechter, in dat geval vrijspraak van het aan betrokkene tenlastegelegde. De te beantwoorden vraag is of de grondslag aan het vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de WVW door de vrijspraak is komen te ontvallen en/of uit de uitspraak valt af te leiden dat de desbetreffende processen-verbaal, waarop het CBR zich mede heeft gebaseerd, zodanige onjuistheden bevatten dat deze niet aan de besluitvorming ten grondslag mochten worden gelegd. Dat betrokkene is vrijgesproken van het tenlastegelegde brengt dus niet zonder meer met zich dat de grondslag aan het vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de WVW en aan het besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs is komen te vervallen. Dit zou het geval kunnen zijn indien de motivering van de vrijspraak hier aanleiding toe zou geven. Indien de uitspraak niet is voorzien van een motivering valt uit die uitspraak niet af te leiden dat de processen-verbaal onjuistheden bevatten en daarom niet aan de besluitvorming ten grondslag mochten worden gelegd. [4]
Eiser heeft de aantekening mondeling vonnis van de politierechter overgelegd. Daarin staat alleen dat eiser is vrijgesproken. Hieruit blijkt niet wat de reden is voor vrijspraak. Ook is er geen proces-verbaal van de zitting bij de politierechter waar dat uit blijkt. Naar het oordeel van de rechtbank is deze vrijspraak dan ook onvoldoende om te kunnen concluderen dat de grondslag aan het vermoeden van artikel 130 van de WVW en aan de besluitvorming van het CBR is komen te ontvallen.
Conclusie
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het besluit van het CBR, waarbij aan eiser een onderzoek naar de rijgeschiktheid is opgelegd, standhoudt. Het beroep zal daarom ongegrond worden verklaard.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.A.F. van Ginneken, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.D. Sebel, griffier, op 5 augustus 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl. De griffier is verhinderd de uitspraak mede te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Wegenverkeerswet 1994
Artikel 130
1. Indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
2. Op de eerste vordering van de in artikel 159, onderdeel a, bedoelde personen is de bestuurder van een motorrijtuig, ten aanzien van wie een vermoeden als bedoeld in het eerste lid bestaat, verplicht tot overgifte van het hem afgegeven rijbewijs.
3. De in het tweede lid bedoelde vordering wordt gedaan indien de betrokken bestuurder de veiligheid op de weg zodanig in gevaar kan brengen dat hem met onmiddellijke ingang de bevoegdheid dient te worden ontnomen langer als bestuurder van een of meer categorieën van motorrijtuigen, waarvoor het rijbewijs is afgegeven, aan het verkeer deel te nemen. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is. Het ingevorderde rijbewijs wordt gelijktijdig met de schriftelijke mededeling, bedoeld in het eerste lid, aan het CBR toegezonden.
Artikel 131
1. Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangegeven gevallen, respectievelijk tot:
a. oplegging van een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid, of
b. een onderzoek naar de rijvaardigheid of de geschiktheid.
Het besluit wordt zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de mededeling, genomen.
2. Bij het besluit, bedoeld in het eerste lid, wordt:
a. in de gevallen, bedoeld in artikel 130, derde lid, de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene voor één of meer categorieën van motorrijtuigen geschorst tot de dag waarop het in artikel 134, vierde of zevende lid, bedoelde besluit van kracht wordt;
b. indien de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene overeenkomstig onderdeel a wordt geschorst, en diens rijbewijs niet overeenkomstig artikel 130, tweede lid, is ingevorderd, bepaald dat betrokkene zijn rijbewijs dient in te leveren bij het CBR;
c. indien de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene niet overeenkomstig onderdeel a, wordt geschorst, doch diens rijbewijs wel overeenkomstig artikel 130, tweede lid, is ingevorderd, bepaald dat het rijbewijs onverwijld aan betrokkene wordt teruggegeven.
3. Bij ministeriële regeling worden nadere regels vastgesteld ter uitvoering van het eerste lid.
Artikel 133
1. In de in artikel 131, eerste lid, aanhef en onderdeel b, bedoelde gevallen legt het CBR bij het in dat artikel bedoelde besluit betrokkene de verplichting op zich te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011
Artikel 2
1. Een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de wet wordt gebaseerd op feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage.
2. Indien een vermoeden als bedoeld in het eerste lid wordt gebaseerd op het gestelde in de bij deze regeling behorende bijlage 1, onderdeel B, subonderdeel III, Drogerende stoffen, dient betrokkene bij minimaal één feit bestuurder te zijn geweest van een motorrijtuig waarvoor een rijbewijs is vereist.
Artikel 3
1. Feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 2 kunnen blijken uit:
a. eigen waarneming en gegevens afkomstig van de politie;
b. gegevens afkomstig van de officier van justitie, of
c. door de politie nagetrokken gegevens uit andere bron.
Artikel 5
Een vordering tot overgifte van het rijbewijs, bedoeld in artikel 130, tweede lid, van de wet geschiedt in de volgende gevallen:
j. bij betrokkene wordt als bestuurder van een motorrijtuig een adem- of bloedalcoholgehalte geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 785 µg/l, respectievelijk 1,8‰;
Artikel 6
In de gevallen, bedoeld in artikel 5, schorst het CBR overeenkomstig artikel 131, tweede lid, onderdeel a, van de wet de geldigheid van het rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen, tenzij een educatieve maatregel als bedoeld in artikel 131, eerste lid, onderdeel a, van de wet wordt opgelegd of het CBR op grond van artikel 23, vierde of vijfde lid, afziet van het opleggen van een onderzoek.
Artikel 23
1. Het CBR besluit dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid, bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de wet indien:
a. bij betrokkene een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 785 µg/l, respectievelijk 1,8‰;
Bijlage bij de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011
Feiten dan wel omstandigheden, die een vermoeden rechtvaardigen dat betrokkene niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor een rijbewijs is afgegeven, dan wel, met uitzondering van de categorie AM, over de vereiste lichamelijke of geestelijke geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen waarvoor een rijbewijs is afgegeven:
B. Geschiktheid
III. Drogerende stoffen
Alcohol
a. bij betrokkene is een adem- of bloedalcoholgehalte geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 350 µg/l, respectievelijk 0,8‰;

Voetnoten

1.bijvoorbeeld de uitspraken van de AbRS van 19 januari 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:156) en 22 september 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:2128)
2.bijvoorbeeld de uitspraken van de AbRS van 23 maart 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:855 en 854) en 14 november 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3715).
3.vindplaats: ECLI:NL:RVS:2022:854
4.uitspraak van de AbRS van 8 september 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:2020)