ECLI:NL:RBZWB:2022:4585

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
9 augustus 2022
Publicatiedatum
9 augustus 2022
Zaaknummer
AWB- 20 _ 9134
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete opgelegd op grond van de Participatiewet en de beoordeling van de inlichtingenplicht

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedateerd 9 augustus 2022, wordt een beroep behandeld van eisers tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oosterhout. Het college had op 27 november 2019 een boete van € 2.872,03 opgelegd aan eisers op basis van de Participatiewet, omdat zij naar het oordeel van het college in strijd met de inlichtingenplicht niet hadden gemeld dat eiser op geld waardeerbare activiteiten had verricht. Het bestreden besluit, waarin het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit ongegrond werd verklaard, werd door eisers aangevochten.

De rechtbank heeft het procesverloop en de feiten in detail besproken, waaronder de eerdere besluiten van het college en de zitting van 11 november 2021. De rechtbank oordeelt dat het college niet voldoende heeft aangetoond dat eisers de inlichtingenplicht hebben geschonden. De rechtbank concludeert dat de boete niet terecht is opgelegd, omdat de gegevens die het college heeft gebruikt om de boete te onderbouwen, onrechtmatig zijn verkregen. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover het de hoogte van de boete betreft en stelt de boete vast op € 1.886,40, rekening houdend met de financiële omstandigheden van eisers.

De rechtbank oordeelt verder dat eisers niet hebben aangetoond dat er dringende redenen zijn om van de boete af te zien. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, herroept het primaire besluit voor zover het de hoogte van de boete betreft, en veroordeelt het college tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/9134 PW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 augustus 2022 in de zaak tussen

[naam eiser] ¸ eiser, en [naam eiseres] , eiseres, te [plaats] ,

tezamen eisers,
gemachtigde: mr. M. Akça-Altun,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oosterhout(het college), verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 27 november 2019 (primair besluit) heeft het college aan eisers op grond van de Participatiewet een boete opgelegd van € 2.872,03.
In het besluit van 16 september 2020 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 11 november 2021. Hierbij waren aanwezig eisers, hun gemachtigde en namens het college [naam vertegenwoordiger] . Ter zitting is het onderzoek geschorst om het college de gelegenheid te geven om te reageren op door eisers ingediende (financiële) stukken.
Het college heeft daarop bij brieven van 24 november 2021 en 10 maart 2022 gereageerd.
Eisers hebben op 16 december 2021 en 12 mei 2022 een nadere reactie ingezonden.
Op 28 juni 2022 heeft de rechtbank het onderzoek gesloten, nadat partijen hebben laten weten geen behoefte te hebben aan een nadere zitting.

Overwegingen

1.
Feiten en omstandigheden
Eisers ontvingen een bijstandsuitkering naar de norm voor gehuwden. Bij besluit van 28 februari 2018 heeft het college deze uitkering met ingang van 23 augustus 2017 ingetrokken. De ten onrechte betaalde bijstand is teruggevorderd.Eisers hebben tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Het college heeft dit bezwaar bij besluit van 26 oktober 2018 ongegrond verklaard. Eisers hebben tegen het besluit van 26 oktober 2018 beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft op 19 december 2019 tussenuitspraak gedaan en op 11 augustus 2020 in de einduitspraak het beroep van eisers tegen de intrekking van de bijstandsuitkering ongegrond verklaard en tegen de terugvordering gegrond. De rechtbank heeft de hoogte van de terugvordering over de periode van 23 augustus tot en met 31 december 2017 bepaald op een bedrag van € 6.512,46 bruto. Eisers hebben tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep (CRvB). De CRvB heeft nog geen uitspraak gedaan.
Bij primair besluit heeft het college aan eisers een boete opgelegd van € 2.872,03. Eisers hebben tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Met het bestreden besluit heeft het college het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
2.
Beroepsgronden
Eisers betwisten dat eiser op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht. Daarvoor is onvoldoende feitelijke grondslag. Het college heeft onderzoek gedaan en in dat kader waarnemingen verricht en foto’s gemaakt. Deze gegevens zijn echter onrechtmatig verkregen, zodat deze buiten beschouwing dienen te blijven. Er is namelijk sprake van stelselmatige observaties waarmee min of meer een volledig beeld van eisers’ leven is verkregen en er zijn heimelijk foto’s genomen. Dit alles zonder toestemming van de Officier van Justitie, terwijl die wel vereist was. Volgens eisers had het college voorts kunnen volstaan met een minder ingrijpend onderzoeksmiddel, met een gesprek. De inbreuk op de privacy door de ingezette onderzoeksmiddelen is onevenredig zwaar geweest. De gegevens van de waarnemingen en de foto’s zijn daarom onrechtmatig verkregen en dienen buiten beschouwing te blijven.
Over de waarnemingen stellen eisers voorts dat eiser slechts een aantal keren is gezien in de buurt van de loods van [naam autobedrijf] . Eiser ging naar [naam autobedrijf] voor de sociale contacten en afleiding van zijn problemen. Hij dronk daar koffie, maakte een praatje en verzette zijn zinnen. Af en toe hielp hij een handje mee door een auto te wassen of op te halen. Eiser werkte echter niet bij [naam autobedrijf] . Hij bood slechts sporadisch als vriendendienst een helpende hand en kreeg daarvoor geen enkele vergoeding. Dit is door [naam autobedrijf] bevestigd. Omdat er geen sprake was van werk of inkomsten heeft eiser dit ook niet hoeven melden bij het college. Overigens is dit ook besproken met medewerkers van de gemeente. Die hebben toegezegd dat eiser daar voor de sociale contacten mocht komen. Eisers hebben op die toezegging vertrouwd.
Eisers betwisten de inlichtingenplicht te hebben geschonden. Nu er geen sprake is van schending van de inlichtingenplicht, heeft het college volgens eisers ook niet mogen overgaan tot het opleggen van een boete. Daarnaast kan het college voor wat betreft het benadelingsbedrag niet uitgaan van de periode van 23 augustus tot en met 31 december 2017, omdat eiser na 14 november 2017 niet meer is gezien bij [naam autobedrijf] .
Eisers stellen voorts dat de gedraging hen niet dan wel verminderd kan worden verweten. Eiser heeft slechts sporadisch een vriendendienst voor [naam autobedrijf] verricht waarvoor hij niet betaald kreeg. Hij was dan ook in de veronderstelling niets verkeerd te hebben gedaan.
Eisers stellen verder dat er sprake is van dringende redenen om van de boete af te zien dan wel dat er bijzondere omstandigheden zijn die verdere matiging van de boete rechtvaardigen. De dochter van eisers is ernstig ziek. Zij moeten wekelijks naar het [naam ziekenhuis] . De kans is aanwezig dat eisers een boete psychisch niet aan kunnen. De gedachte van nog een schuld erbij, naast alle kosten die zij al maken, maakt hen radeloos. De boete kan tot onaanvaardbare sociale en financiële consequenties leiden.
3.
Wettelijk kader
Het toepasselijke wettelijk kader is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
4.
Beoordeling door de rechtbank
Ter beoordeling ligt aan de rechtbank voor of het college op goede gronden aan eisers een boete heeft opgelegd.
In beroep heeft het college toegelicht dat hij die boete uitsluitend heeft opgelegd, omdat eisers in strijd met de inlichtingenplicht niet hebben gemeld dat eiser in de periode van
23 augustus tot en met 31 december 2017 op geld waardeerbare activiteiten voor het autobedrijf van [naam autobedrijf] heeft verricht.
Inlichtingenplicht
Volgens vaste rechtspraak [1] is de bewijslast voor het opleggen van een boete zwaarder dan die bij de beëindiging, herziening of intrekking van een uitkering op de grond dat de inlichtingenplicht is geschonden en bij de terugvordering wegens onterecht of tot een te hoog bedrag ontvangen uitkering. In het geval van een boete dient het bestuursorgaan aan te tonen dat de inlichtingenplicht is geschonden.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college in deze zaak aangetoond dat eiser op geld waardeerbare werkzaamheden voor [naam autobedrijf] heeft verricht. Behalve dat eiser dan wel zijn auto in de periode vanaf 23 augustus 2017 regelmatig is gezien bij het autobedrijf van [naam autobedrijf] , heeft hij zelf verklaard dat hij daar nagenoeg dagelijks komt – de ene keer de hele dag, de andere keer 4 tot 5 uur – en daar af en toe een handje helpt. Zo heeft hij verklaard dat hij op 14 november 2017 op verzoek van [naam autobedrijf] foto’s van een Renault Clio heeft gemaakt die op de website geplaatst moesten worden. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank sprake van op geld waardeerbare activiteiten. Eisers hebben de inlichtingenplicht geschonden door dat niet te melden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college dan ook een boete kunnen opleggen.
Waarnemingen en foto’s
Eiser heeft gesteld dat het college stelselmatig waarnemingen heeft verricht en heimelijk foto’s heeft genomen die buiten beschouwing dienen te blijven, omdat deze onrechtmatig zijn.
De rechtbank heeft zich hierover reeds uitgebreid uitgelaten in voormelde tussenuitspraak van 19 december 2019. De rechtbank was van oordeel dat van stelselmatige observaties geen sprake is geweest en dat daarvoor en voor het gebruik van een fotocamera geen toestemming van de Officier van Justitie nodig was.
De rechtbank ziet geen aanleiding daar in deze uitspraak anders over te oordelen. Bovendien is de boete mede gebaseerd op eisers eigen verklaring. Die verklaring op zichzelf beschouwd biedt naar het oordeel van de rechtbank reeds voldoende grondslag voor de conclusie dat eiser op geld waardeerbare activiteiten voor [naam autobedrijf] heeft verricht.
Toezegging
Eisers hebben aangevoerd dat medewerkers van de gemeente op de hoogte waren van eisers aanwezigheid op het autobedrijf van [naam autobedrijf] en hebben toegezegd dat hij daar voor zijn sociale contacten mocht komen.
Behalve dat eisers deze stelling niet met stukken hebben onderbouwd, is ook niet gesteld noch aannemelijk gemaakt dat met die medewerkers de aard en frequentie van de bezoeken van eiser aan [naam autobedrijf] is besproken; dat is besproken dat eiser daar (bijna) dagelijks was,
4 tot 5 uur tot een hele dag, en dat hij werkzaamheden verrichtte. Gelet op hetgeen eisers hebben gesteld is alleen besproken dat eiser bij [naam autobedrijf] voor zijn sociale contacten mocht komen. Eisers komen naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen gerechtvaardigd beroep op het vertrouwensbeginsel toe.
Hoogte boete
Het uitgangspunt is dat de hoogte van de boete gelijk is aan het bedrag dat de belanghebbenden ten onrechte aan bijstand ontvingen, het benadelingsbedrag. Het college moet echter ook rekening houden met de verwijtbaarheid en de financiële omstandigheden van de belanghebbenden. Het college moet bepalen of er sprake is van opzet, grove schuld, normale verwijtbaarheid of verminderde verwijtbaarheid. Hij mag in principe uitgaan van normale verwijtbaarheid. Bij de vraag of er sprake is van verminderde verwijtbaarheid ligt de bewijslast bij de belanghebbende. Betrokkene moet de boete binnen een redelijke termijn kunnen terugbetalen. De mate van verwijtbaarheid is van invloed op die terugbetalingstermijn. Het college moet daarbij ook rekening houden met de (fictieve) draagkracht van de belanghebbenden.
Als gevolg van de schending van de inlichtingenplicht is over de periode 23 augustus tot en met 31 december 2017 ten onrechte een nettobedrag van € 5.744,05 aan bijstand betaald. Het college heeft de boete vastgesteld op 50% van dit benadelingsbedrag, daarbij uitgaande van normale verwijtbaarheid.
Verwijtbaarheid
In artikel 2a van het Boetebesluit socialezekerheidswetten zijn criteria opgenomen voor de bepaling van de mate van verwijtbaarheid.
Naar het oordeel van de rechtbank voldoen eisers niet aan de daarin vermelde voorwaarden. Hoewel deze opsomming niet limitatief is, is er naar het oordeel van de rechtbank in de situatie van eisers geen aanleiding om verminderde verwijtbaarheid aan te nemen. Op grond van de inlichtingenplicht dient uit eigen beweging melding te worden gemaakt van alle feiten en omstandigheden die van belang kunnen zijn voor het recht op bijstand. Het verrichten van werkzaamheden valt hier ook onder. Dat is een feit van algemene bekendheid, maar staat ook op de maandelijkse inkomstenformulieren duidelijk aangegeven. Eisers hadden dus kunnen en moeten weten dat eisers werkzaamheden gemeld hadden moeten worden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college daarom terecht normale verwijtbaarheid aangenomen.
Draagkracht
In beroep heeft het college aangegeven dat de boete, in verband met de draagkracht van eisers, zou moeten worden verlaagd naar € 2.262,96. Hij heeft daarbij rekening gehouden met het inkomen van eisers, de beslagvrije voet van 95% van de bijstandsnorm, met de woonlasten, medische kosten/kosten medicatie van de dochter van eisers en alimentatie.
Eisers hebben gesteld dat zij geen draagkracht hebben. Zij lossen € 50,- per maand af op hun schuld. Zij zijn daartoe echter niet meer in staat, vanwege de oplopende prijzen van onder meer levensmiddelen en brandstof. Eisers betalen ongeveer € 100,- per week aan boodschappen en ongeveer € 100,- per week aan benzine.
Het college heeft gesteld dat kosten voor boodschappen niet zijn aan te merken als buitengewone uitgaven. Dit zijn algemene kosten van bestaan die uit de bijstandsnorm dienen te worden voldaan. De benzinekosten zijn niet gespecificeerd of aangetoond en daarom door het college niet betrokken in de draagkrachtberekening.
De rechtbank kan het college in dit standpunt volgen. De berekening van de draagkracht en de hoogte van de boete dienen echter volgens vaste rechtspraak [2] te worden gebaseerd op de op dit moment geldende bijstandsnorm, in dit geval € 1.574,03. Gelet daarop dient de boete te worden vastgesteld op € 1.886,40 volgens de volgende berekening:
Inkomen € 2072,97
Beslagvrije voet 95% van de bijstandsnorm € 1495,33
Buitengewone uitgaven:
Woonlasten € 98,00
Medische kosten dochter € 297,44
Alimentatie € 25,00
Draagkracht per maand € 157,20
Dit betekent dat eisers een draagkracht van € 1.886,40 per jaar hebben en dat zij een boete van € 1.886,40 binnen 12 maanden kunnen voldoen. De rechtbank stelt de boete op dat bedrag vast aangezien een boete tot dat bedrag hier passend en geboden is.
Dringende redenen
Bij dringende redenen gaat het om onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van de boeteoplegging. Het moet dan gaan om gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. Het is aan eisers om de dringende redenen aannemelijk te maken.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn eisers daarin niet geslaagd. Niet is gebleken dat eisers of hun dochter
als gevolg vande boete medische/psychische problemen ondervinden dan wel dat deze problemen zijn verergerd door de boete.
Ook de kosten die eisers hebben, geven de rechtbank geen aanleiding een dringende reden aan te nemen. De financiële gevolgen van een boeteoplegging doen zich pas voor als tot invordering wordt overgegaan. Daarbij worden eisers beschermd door de regels over de beslagvrije voet. Daarnaast is met bepaalde kosten reeds rekening gehouden in de draagkrachtberekening en de hoogte van de boete.
5.
Conclusie
Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover het de hoogte van de boete betreft. De rechtbank zal het primaire besluit herroepen voor zover het de hoogte van de boete betreft en de boete vaststellen op € 1886,40.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet het college aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoeden.
De rechtbank veroordeelt het college in de door eisers gemaakte proceskosten. De proceskosten worden berekend volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het college wordt veroordeeld om de kosten van rechtsbijstand te vergoeden. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 2.600,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting, met een waarde per punt van € 541,- bij een wegingsfactor 1, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met wegingsfactor 1 en een waarde per punt van € 759,-).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover het de hoogte van de boete betreft;
  • herroept het primaire besluit voor zover het de hoogte van de boete betreft;
  • stelt het bedrag van de boete vast op € 1.886,40 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 48,- aan eisers te vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 2.600,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Josten, rechter, in aanwezigheid van mr. H.D. Sebel, griffier, op 9 augustus 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid om deze uitspraak mede te ondertekenen.
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Bijlage: Wettelijk kader

PARTICIPATIEWET
Artikel 17
1. De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
Artikel 18a
1. Het college legt een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen. Indien de feiten en omstandigheden, bedoeld in artikel 17, eerste lid, en artikel 30c, derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of niet behoorlijk zijn medegedeeld of de gegevens en bewijsstukken, bedoeld in artikel 30c, tweede lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of niet behoorlijk zijn verstrekt en deze overtredingen opzettelijk zijn begaan, bedraagt de bestuurlijke boete ten hoogste het bedrag van de vijfde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht. Indien de feiten en omstandigheden, bedoeld in artikel 17, eerste lid, en artikel 30c, derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of niet behoorlijk zijn medegedeeld of de gegevens en bewijsstukken, bedoeld in artikel 30c, tweede lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of niet behoorlijk zijn verstrekt en deze overtredingen niet opzettelijk zijn begaan, bedraagt de bestuurlijke boete ten hoogste het bedrag van de derde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht.
2. In dit artikel wordt onder benadelingsbedrag verstaan het bedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand is ontvangen.
7. Het college kan afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
10. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de hoogte van de bestuurlijke boete.
Deze algemene maatregel van bestuur is het Boetebesluit socialezekerheidswetten.
BOETEBESLUIT SOCIALEZEKERHEIDSWETTEN
Artikel 2
1. Indien als gevolg van overtreding van de inlichtingenverplichting sprake is van een benadelingsbedrag, worden bij de vaststelling van de hoogte van de bestuurlijke boete de uitgangspunten in het tweede tot en met het tiende lid in acht genomen.
4. Indien geen sprake is van opzet of grove schuld ten aanzien van de overtreding van de inlichtingenverplichting, wordt de bestuurlijke boete vastgesteld op 50 procent van het benadelingsbedrag.
5. Indien sprake is van verminderde verwijtbaarheid ten aanzien van de overtreding van de inlichtingenverplichting, wordt de bestuurlijke boete vastgesteld op 25 procent van het benadelingsbedrag.
Artikel 2a
1. Bij de bepaling van de hoogte van de bestuurlijke boete wordt de mate waarin de gedraging aan de betrokkene kan worden verweten beoordeeld naar de omstandigheden waarin betrokkene verkeerde op het moment dat hij de inlichtingenverplichting had moeten nakomen.
2. Bij de beoordeling van de mate waarin de gedraging aan de betrokkene kan worden verweten, leiden in ieder geval de volgende criteria tot verminderde verwijtbaarheid:
a. de betrokkene verkeerde in onvoorziene en ongewenste omstandigheden, die niet tot het normale levenspatroon behoren en die hem weliswaar niet in de feitelijke onmogelijkheid brachten om aan de inlichtingenverplichting te voldoen, maar die emotioneel zo ontwrichtend waren dat hem niet volledig valt toe te rekenen dat de inlichtingen niet tijdig of volledig zijn verstrekt;
b. de betrokkene verkeerde in een zodanige geestelijke toestand dat hem de overtreding niet volledig valt aan te rekenen;
c. de betrokkene heeft wel inlichtingen verstrekt, die echter onjuist of onvolledig waren, of heeft anderszins een wijziging van omstandigheden niet onverwijld gemeld, maar uit eigen beweging alsnog de juiste inlichtingen verstrekt voordat de overtreding is geconstateerd, tenzij de betrokkene deze inlichtingen heeft verstrekt in het kader van toezicht op de naleving van een inlichtingenverplichting;
d. de overtreding van de inlichtingenverplichting of de hoogte van het benadelingsbedrag is mede te wijten aan het bestuursorgaan dat bevoegd is de bestuurlijke boete op te leggen, of
e. er is sprake van een samenloop van omstandigheden die elk op zich niet, maar in hun onderlinge samenhang beschouwd wel leiden tot verminderde verwijtbaarheid.
BELEIDSREGELS BOETEOPLEGGING SOCIALE ZEKERHEID 2018, GEMEENTE [plaats]
Artikel 2
1. Het niet, niet behoorlijk of niet tijdig voldoen aan de inlichtingenplicht is een overtreding die wordt gesanctioneerd met een boete of een waarschuwing. Het benadelingsbedrag is het uitgangspunt voor de hoogte van de boete.
Artikel 3
1. De hoogte van de boete wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van persoon en gezin.
2. De mate van verwijtbaarheid wordt beoordeeld naar de omstandigheden waarin de belanghebbende verkeerde toen hij de inlichtingenplicht had moeten nakomen.
3. De hoogte van de boete, afhankelijk van de mate van verwijtbaarheid, wordt als volgt vastgesteld:
c. indien geen sprake is van opzet of grove schuld ten aanzien van de overtreding van de inlichtingenverplichting, wordt de bestuurlijke boete vastgesteld op 50% van het benadelingsbedrag.
d. indien sprake is van verminderde verwijtbaarheid ten aanzien van de overtreding van de inlichtingenverplichting wordt de bestuurlijke boete vastgesteld op 25% van het benadelingsbedrag. Van verminderde verwijtbaarheid is in ieder geval sprake indien:
i. belanghebbende verkeerde in onvoorziene en ongewenste omstandigheden, die niet tot het normale levenspatroon behoren en die emotioneel zo ontwrichtend waren dat niet volledig is toe te rekenen dat de inlichtingen niet tijdig of volledig zijn verstrekt;
ii. belanghebbende verkeerde in een zodanige geestelijke toestand dat hem de overtreding niet volledig valt aan te rekenen;
iii. belanghebbende wel inlichtingen heeft verstrekt, die echter onjuist of onvolledig waren, of heeft anderszins een wijziging van omstandigheden niet onverwijld gemeld, maar uit eigen beweging alsnog de juiste inlichtingen heeft verstrekt voordat de overtreding is geconstateerd, tenzij belanghebbende deze inlichtingen heeft verstrekt in het kader van toezicht op de naleving van een inlichtingenverplichting.
Artikel 7
1. Bij het opleggen van een boete wordt rekening gehouden met de draagkracht.
2. Uitgangspunt is dat de boete door belanghebbende met de beschikbare draagkracht binnen redelijke termijn kan worden voldaan. Hiervoor wordt de boetehoogte met behulp van fictieve draagkracht bepaald.
3. De boetehoogte wordt berekend door de financiële ruimte boven 90% van de toepasselijke bijstandsnorm te vermenigvuldigen met het aantal maanden gebaseerd op de aard van de gedraging.
4. Het aantal maanden genoemd in het derde lid bedraagt:
c. bij normale verwijtbaarheid als bedoeld in artikel 3, lid 3, onderdeel c: 12 maanden;
d. bij verminderde verwijtbaarheid als bedoeld in artikel 3, lid 3, onderdeel d: 6 maanden.

Voetnoten

1.bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 21 januari 2021 (ECLI:NL:CRVB:2021:145)
2.bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 17 mei 2022 (ECLI:NL:CRVB:2022:1114)