In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 10 augustus 2022, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had aan belanghebbende over het jaar 2017 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, waarbij de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek niet was geaccepteerd. Belanghebbende, die samen met zijn echtgenote een Bed & Breakfast exploiteert, had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, omdat hij meende dat de gastenkamers in de B&B niet als woonhuis of woongedeelte konden worden aangemerkt volgens artikel 3.45 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
De rechtbank oordeelt dat de inspecteur ten onrechte de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek niet in aanmerking heeft genomen. De rechtbank stelt vast dat de gastenkamers in de B&B niet voldoen aan de criteria van een woonhuis, omdat ze niet zijn ingericht voor langdurig verblijf en niet over de noodzakelijke faciliteiten beschikken. De rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar en vermindert de aanslag IB/PVV tot het bedrag dat door belanghebbende was aangegeven in zijn aangifte. Tevens wordt de inspecteur veroordeeld tot betaling van het griffierecht en proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak benadrukt het belang van de inrichting en bestemming van onroerend goed in de beoordeling van belastingaftrekken, en biedt duidelijkheid over de toepassing van de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek in situaties waarin onroerend goed zowel als woning als bedrijfsmiddel wordt gebruikt.