ECLI:NL:RBZWB:2022:4690

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
10 augustus 2022
Publicatiedatum
12 augustus 2022
Zaaknummer
21/2582
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek voor een Bed & Breakfast in het kader van de inkomstenbelasting

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 10 augustus 2022, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had aan belanghebbende over het jaar 2017 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, waarbij de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek niet was geaccepteerd. Belanghebbende, die samen met zijn echtgenote een Bed & Breakfast exploiteert, had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, omdat hij meende dat de gastenkamers in de B&B niet als woonhuis of woongedeelte konden worden aangemerkt volgens artikel 3.45 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

De rechtbank oordeelt dat de inspecteur ten onrechte de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek niet in aanmerking heeft genomen. De rechtbank stelt vast dat de gastenkamers in de B&B niet voldoen aan de criteria van een woonhuis, omdat ze niet zijn ingericht voor langdurig verblijf en niet over de noodzakelijke faciliteiten beschikken. De rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar en vermindert de aanslag IB/PVV tot het bedrag dat door belanghebbende was aangegeven in zijn aangifte. Tevens wordt de inspecteur veroordeeld tot betaling van het griffierecht en proceskosten aan belanghebbende.

Deze uitspraak benadrukt het belang van de inrichting en bestemming van onroerend goed in de beoordeling van belastingaftrekken, en biedt duidelijkheid over de toepassing van de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek in situaties waarin onroerend goed zowel als woning als bedrijfsmiddel wordt gebruikt.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Middelburg
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/2582
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 augustus 2022 in de zaak tussen
[belanghebbende]te [plaats] ,
belanghebbende,
(gemachtigden: J.M.A. en T.A.H. Suijkerbuijk).
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 25 mei 2021.
1.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2017 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een inkomen uit werk en woning van € 26.049. Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag IB/PVV heeft de inspecteur aan belanghebbende € 192 aan belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking). Verder heeft de inspecteur aan belanghebbende een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) over het jaar 2017 opgelegd naar een bijdrage-inkomen van nihil.
1.3.
In bezwaar heeft de inspecteur de aanslag IB/PVV en de aanslag Zvw gehandhaafd.
1.4.
Tegen de in 1.3 genoemde beslissingen heeft belanghebbende beroep ingesteld. De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 29 juni 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen de gemachtigden van belanghebbende en de inspecteur. Namens de inspecteur is verschenen [inspecteur] .
1.6.
Ter zitting heeft belanghebbende het beroep tegen de aanslag Zvw ingetrokken.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende en zijn echtgenote zijn vennoten van [de vof] (hierna: de vof). De vof exploiteert een Bed & Breakfast onder de naam [de B&B] (hierna: de B&B). De B&B is gevestigd in het pand aan [adres] te [plaats] waarin de vennoten ook hun woning hebben.
2.2.
Het betreffende pand is door belanghebbende en zijn echtgenote aangekocht in november 2016 en aan hen geleverd in april 2017.
2.3.
Na diverse verbouwingen staat een gedeelte van het pand ter beschikking aan belanghebbende en zijn gezin als eigen woning. In het andere gedeelte van het pand exploiteren de vennoten de B&B. Niet in geschil is dat dat andere gedeelte een afzonderlijk bedrijfsmiddel is.
2.4.
Het B&B-deel heeft een eigen opgang en beschikt over drie gastenkamers. Elke gastenkamer is voorzien van een tweepersoonsbed, een televisie, een zitje, een douchecabine, wastafel en toilet. Op de kamers is verder een koelkast aanwezig en is wifi beschikbaar.
2.5.
In het B&B-deel is een gezamenlijke ruimte waar de gasten desgewenst het ontbijt kunnen gebruiken. In die ruimte is een kitchenette aanwezig.
2.6.
Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2017 € 19.283 als inkomen uit werk en woning aangegeven. In zijn aangifte heeft belanghebbende onder meer de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek van € 7.867 ten laste van de winst gebracht.
2.7.
De inspecteur heeft de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek niet als zodanig aanvaard en hij heeft (rekening houdend met een aantal samenhangende correcties) de aanslag IB/PVV vastgesteld op basis van een inkomen uit werk en woning van € 26.049.
2.8.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV omdat de inspecteur volgens hem de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek ten onrechte niet in aanmerking heeft genomen. De inspecteur heeft in bezwaar de aanslag gehandhaafd.

3.Beoordeling door de rechtbank

3.1.
De rechtbank beoordeelt of de inspecteur terecht de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek niet in aanmerking heeft genomen bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2017. Meer specifiek is tussen partijen in geschil of de gastenkamers in het B&B-deel als woonhuis of woongedeelte zijn aan te merken in de zin van artikel 3.45 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). Belanghebbende beantwoordt die vraag ontkennend, de inspecteur bevestigend.
3.2.
Artikel 3.45 van de Wet IB 2001 luidt – voor zover van belang – als volgt:
“1. Voor de investeringsaftrek behoren niet tot de bedrijfsmiddelen:
[…]
d. woonhuizen en woonschepen, met inbegrip van de gedeelten van andere zaken die dienen voor bewoning;
[…]”.
3.3.
Bij de beantwoording van de vraag of de gastenkamers zijn te beschouwen als woonhuis in de zin van artikel 3:45, eerste lid, letter d, Wet IB 2001 dient vooropgesteld te worden dat bepalend is of de gastenkamers gedeelten van de opstal zijn die naar aard en inrichting woningen zijn, en zijn bestemd om als zodanig te worden gebruikt. [1]
3.4.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op de onder 2.4 weergegeven feiten de gastenkamers naar aard en inrichting geen woningen zijn en ook niet zijn bestemd om als woning te worden gebruikt. Gelet op de beperkte ruimte in de gastenkamers en de minimale faciliteiten is niet aannemelijk dat de gasten langere tijd in de kamers kunnen verblijven en deze, al dan niet tijdelijk, als woning kunnen gebruiken. De aanwezigheid van een gemeenschappelijke kitchenette doet daar naar het oordeel van de rechtbank niet aan af. [2] De verwijzing van de inspecteur naar het arrest van de Hoge Raad van 8 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1687, waarin is geoordeeld dat de daar feitelijk beschreven appartementen in een B&B naar aard en inrichting en naar bestemming zijn aan te merken als woningen, gaat niet op. Anders dan in die zaak, beschikken de gastenkamers in deze B&B van belanghebbende niet over een afzonderlijke toegang en een eigen kookgelegenheid met de mogelijkheid voor een zelfstandig verblijf en worden zij ook niet als zodanig ter beschikking gesteld.
3.5.
Gelet op het voorgaande heeft de inspecteur ten onrechte geen kleinschaligheidsinvesteringsaftrek in aanmerking genomen bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV over het jaar 2017. Voor dat geval is tussen partijen niet in geschil dat de aanslag overeenkomstig de ingediende aangifte moet worden vastgesteld.
3.6.
Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Nu de met de belastingrentebeschikking samenhangende aanslag zal worden verminderd, wordt ook het bedrag van de belastingrente dienovereenkomstig verminderd.

4.Conclusie en gevolgen

4.1.
Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar en vermindert de aanslag IB/PVV tot een aanslag overeenkomstig de ingediende aangifte.
4.2.
Omdat het beroep gegrond is, moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding voor zijn proceskosten. De inspecteur moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.518 omdat de gemachtigde van belanghebbende een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden. Omdat de zaak van belanghebbende en die van zijn echtgenote door de rechtbank als samenhangende zaken worden beschouwd [3] , zal de rechtbank aan zowel belanghebbende als zijn echtgenote een proceskostenvergoeding toekennen van € 759 (€ 1.518 gedeeld door twee).

5.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de aanslag IB/PVV voor het jaar 2017 tot een aanslag berekend naar een inkomen uit werk en woning van € 19.283 en vermindert de daarbij behorende belastingrentebeschikking dienovereenkomstig;
  • bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 49 aan belanghebbende moet vergoeden;
  • veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 759 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P.A. Boersma, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A.C. Deeleman, griffier, op 10 augustus 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
De rechter is verhinderd deze uitspraak mede te ondertekenen.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid, en artikel 28, zevende lid, AWR).
Informatie over hoger beroep
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Vgl. Hoge Raad van 8 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1687
2.Vgl. Hoge Raad van 10 oktober 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC4411.
3.In de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht.