In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 30 maart 2022, is er een geschil ontstaan over de bevoegdheid van de kantonrechter in een incident. Eiser in conventie, aangeduid als [eiser], heeft hoofdelijke veroordeling van de gedaagden in conventie en eisers in reconventie, aangeduid als [gemachtigde sub 3] c.s., gevorderd. De gedaagden hebben verweer gevoerd en een tegenvordering ingesteld, waarbij zij de kantonrechter verzochten zich onbevoegd te verklaren en de zaak te verwijzen naar de rechtbank Zeeland-West-Brabant, sector Handelszaken. Dit verzoek was gebaseerd op de stelling dat er geen sprake zou zijn van een agentuurovereenkomst en dat het gevorderde bedrag de competentie van de kantonrechter overstijgt.
Eiser betwistte dit en stelde dat er wel degelijk sprake was van een agentuurovereenkomst, waardoor de kantonrechter bevoegd zou zijn. De kantonrechter heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat op grond van artikel 93 sub c van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) de kantonrechter bevoegd is om de zaak te beoordelen, omdat de vordering van eiser mogelijk gebaseerd is op een agentuurovereenkomst. De kantonrechter heeft de vordering in het incident afgewezen en de gedaagden in de proceskosten veroordeeld. De hoofdzaak zal verder worden behandeld in een mondelinge zitting, waarbij partijen de gelegenheid krijgen om hun verhinderdata door te geven.
De uitspraak benadrukt de noodzaak om de kwalificatie van de rechtsverhouding tussen partijen zorgvuldig te onderzoeken, vooral in het kader van agentuurovereenkomsten, en bevestigt de bevoegdheid van de kantonrechter in dergelijke gevallen.