In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 7 september 2022, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar beoordeeld. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak, gelegen aan [adres 3], vastgesteld op € 215.000 per 1 januari 2019. Deze waardevaststelling leidde tot aanslagen in de onroerende-zaakbelastingen, rioolheffing en watersysteemheffing voor het jaar 2020. Belanghebbende, vertegenwoordigd door gemachtigde R.J.M. van Deursen, stelde dat de waarde te hoog was vastgesteld en dat de vergelijkingsobjecten die door de heffingsambtenaar waren gebruikt niet voldoende vergelijkbaar waren met zijn woning.
De rechtbank heeft het beroep op 3 augustus 2022 behandeld, waarbij de gemachtigde van belanghebbende en vertegenwoordigers van de heffingsambtenaar aanwezig waren. De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar de waarde aannemelijk heeft gemaakt aan de hand van een taxatierapport van taxateur W. Schuren RT, waarin vergelijkingsobjecten zijn opgenomen. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar niet in strijd heeft gehandeld met het motiveringsbeginsel en dat de gekozen vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar zijn.
Daarnaast heeft belanghebbende aanspraak gemaakt op vergoeding van immateriële schade vanwege de overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van het geschil. De rechtbank oordeelt dat de overschrijding van de redelijke termijn 6 maanden bedraagt, wat leidt tot een schadevergoeding van € 500, verdeeld tussen de heffingsambtenaar en de Staat der Nederlanden. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, maar wijst de schadevergoeding toe en veroordeelt beide partijen tot betaling van proceskosten en griffierechten aan belanghebbende.