Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
de minister van Justitie en Veiligheid, de minister.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 30 augustus 2022, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 13 oktober 2020 beoordeeld. De heffingsambtenaar had op 29 februari 2020 een waarde-beschikking voor het jaar 2020 aan belanghebbende verzonden, waarbij de waarde van de woning werd vastgesteld op € 239.000. Belanghebbende, eigenaar van een twee-onder-een-kapwoning, betwistte deze waarde en stelde dat de woning slechts € 223.000 waard was, voornamelijk vanwege de gedateerdheid van de woning en de voorzieningen. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde niet te hoog is vastgesteld. De rechtbank wijst erop dat de heffingsambtenaar de waarde heeft onderbouwd met een taxatie en dat de door belanghebbende aangedragen argumenten niet voldoende zijn om de waarde te verlagen. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de waarde-beschikking en de aanslag. Tevens wordt belanghebbende een vergoeding van immateriële schade toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn, waarbij de heffingsambtenaar en de minister ieder een deel van de schadevergoeding moeten betalen. De rechtbank legt ook proceskostenvergoedingen op aan beide partijen.