ECLI:NL:RBZWB:2022:5140

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
7 september 2022
Publicatiedatum
5 september 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 528, 21_ 529
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van aanslagen inkomstenbelasting en Zorgverzekeringswet met betrekking tot omkering en verzwaring van de bewijslast

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 7 september 2022, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had aan belanghebbende voor het jaar 2017 aanslagen inkomstenbelasting en Zorgverzekeringswet opgelegd, die door belanghebbende werden betwist. De rechtbank behandelt de feiten en omstandigheden rondom de aanslagen, waaronder de niet ingediende aangifte en de daaropvolgende ambtshalve vastgestelde aanslagen. De rechtbank concludeert dat de aanslag IB/PVV 2017 niet te hoog is vastgesteld, en verklaart het beroep tegen deze aanslag ongegrond. Echter, de rechtbank oordeelt dat de aanslag Zvw 2017 te hoog is vastgesteld en vermindert deze tot nihil, omdat het bijdrage-inkomen niet correct was vastgesteld. Tevens wordt de verzuimboete bij de aanslag IB/PVV 2017 verminderd vanwege overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak. De rechtbank wijst op de noodzaak voor belanghebbende om relevante documentatie te overleggen ter ondersteuning van zijn stellingen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 21/528 en 21/529
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 september 2022 in de zaak tussen
[belanghebbende], uit [woonplaats] , belanghebbende,
(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en
de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

1.Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 22 december 2020.
1.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2017 de volgende aanslagen en beschikkingen opgelegd:
  • een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 51.984 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.030, waarbij een verzuimboete van € 369 is opgelegd en belastingrente in rekening is gebracht van € 1.355 (aanslagnummer [aanslagnummer] .H.76.01);
  • een aanslag Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) berekend naar een bijdrage-inkomen van € 49.985, waarbij belastingrente in rekening is gebracht van € 135 (aanslagnummer [aanslagnummer] .H.76.01.4).
1.3.
De inspecteur heeft de bezwaren tegen de aanslagen, boete- en belastingrentebeschikkingen afgewezen.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 24 augustus 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende, diens gemachtigde, en namens de inspecteur: [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende woont in 2017 in een woning met schuur aan de [adres] te [woonplaats] . De woning is op 3 mei 2002 aan belanghebbende geleverd. De aankoopprijs bedroeg € 520.000. Op de woning rust een aflossingsvrije hypothecaire geldlening van € 600.000. De hypotheekrente bedroeg in 2017 € 9.981. De WOZ-waarde van de woning bedraagt in 2017 € 694.000.
2.2.
De schuur bij de woning is ter beschikking gesteld aan [bedrijf] (hierna: de BV), waarvan belanghebbende enig aandeelhouder is. Belanghebbende heeft de schuur bij de woning verbouwd tot kantoorruimte. De verbouwing is aangevangen omstreeks 19 januari 2005 en afgerond op 13 juli 2005. De kosten van de verbouwing zijn betaald door de BV en in 2005 op de vennootschappelijke balans van de BV geactiveerd. De BV betaalt jaarlijks een huur van € 18.000 aan belanghebbende. De terbeschikkingstelling van de schuur aan de BV is per 1 augustus 2017 beëindigd.
2.3.
Belanghebbende is in de aangifte IB/PVV 2006 uitgegaan van een fiscale boekwaarde per 1 januari 2006 op de openingsbalans van zijn werkzaamheidsvermogen € 179.838, waarbij is uitgegaan van een waarde van de schuur van € 184.450 en afschrijvingskosten van € 4.612.
2.4.
In het rapport van een taxatie van de schuur bij de woning aan de [adres] te [woonplaats] op 14 februari 2020, die in opdracht van de inspecteur heeft plaatsgevonden door een taxateur van de Belastingdienst, is – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:
“(…) De voormalige hooischuur is in 2004 en 2005 verbouwd. Momenteel is het een zeer degelijke bedrijfsruimte. De ruimte kan praktisch gebruikt worden als kantoor of, zoals momenteel het geval is, als bedrijfsruimte of praktijkruimte (in dit geval haar implantatie). (…) Bij een eventuele verkoop is de bestemming echter een beperkende factoor. Een losse verkoop is hierdoor praktisch onmogelijk.
(…)
Op grond van twee berekeningen die zijn gemaakt bedraagt de gemiddelde waarde € 199.000,--. (…) De bedrijfsruimte is in 2006 ingebracht met een waarde van € 184.450,--. De schuur was op dat moment net verbouwd en door de gemeente [plaats] als gereed gemeld. (…) Op basis van de beoordeling is gebleken dat de aangegeven waarde per 10-11-2017 moet worden gecorrigeerd. Ik adviseer onderstaande waarde aan te houden
(…)”
2.5.
Belanghebbende is uitgenodigd, herinnerd en aangemaand tot het doen van aangifte IB/PVV 2017. Belanghebbende heeft geen aangifte IB/PVV 2017 ingediend binnen de in de aanmaning daartoe gestelde termijn.
2.6.
De inspecteur heeft met dagtekening 18 september 2019 de onderhavige aanslagen IB/PVV en Zvw 2017, en boete- en belastingrentebeschikkingen ambtshalve vastgesteld. Het bij de aanslag IB/PVV 2017 vastgestelde belastbaar inkomen uit werk en woning bestaat uit resultaat uit overige werkzaamheid (hierna: ROW) in verband met arbeid van € 49.985, een inkomen uit vroegere dienstbetrekking van € 6.779 en een hypotheekrenteaftrek van € 4.780.
2.7.
Belanghebbende heeft na ontvangst van de aanslagen een aangiftebiljet IB/PVV 2017 ingestuurd met daarin een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 2.003, bestaande uit een inkomen uit vroegere dienstbetrekking van € 6.779 en een hypotheekrenteaftrek van € 4.776. Belanghebbende heeft ook bezwaar gemaakt tegen de aanslagen IB/PVV en Zvw 2017.
2.8.
Belanghebbende heeft op 13 februari 2020 nogmaals een aangiftebiljet IB/PVV 2017 ingestuurd met daarin een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 2.003 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.159.
2.9.
De inspecteur heeft het bezwaar behandeld als een verzoek om ambtshalve vermindering en heeft het verzoek op 24 juni 2020 met een beroep op interne compensatie afgewezen. Deze rechtbank heeft bij uitspraak van 12 november 2020 geoordeeld dat de inspecteur het bezwaar in behandeling had moeten nemen als bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2017 en de inspecteur opgedragen alsnog uitspraak op bezwaar daarover te doen.
2.10.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 22 december 2020 het bezwaar tegen de aanslagen IB/PVV en Zvw 2017 afgewezen.

3.Beoordeling door de rechtbank

3.1.
De rechtbank beoordeelt of de aanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2017 tot een te hoog bedrag zijn vastgesteld en of de verzuimboete bij de aanslag IB/PVV 2017 terecht en tot het juiste bedrag aan belanghebbende is opgelegd. De rechtbank doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is het beroep ten aanzien van de aanslag IB/PVV 2017 ongegrond en het beroep ten aanzien van de aanslag Zvw 2017 gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Vooraf
3.3.
De inspecteur heeft kennelijk een navorderingsaanslag IB/PVV 2017 aan belanghebbende opgelegd. De gemachtigde gaat er ten onrechte van uit dat de onderhavige beroepsprocedure ook ziet op die navorderingsaanslag IB/PVV 2017. Belanghebbende heeft namelijk beroep ingesteld tegen de uitspraken op bezwaar van 22 december 2020. Deze uitspraken op bezwaar zien, gelet op de duidelijke bewoordingen en de bovendien daarin vermelde aanslagnummers, uitsluitend op de aanslagen IB/PVV en Zvw 2017. Dat is in deze procedure aan de orde. De gemachtigde heeft ter zitting verklaard dat tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2017 ook rechtsmiddelen zijn aangewend. Dat zou kunnen, maar dat is niet aan de orde in deze procedure. De rechtbank zal in deze beroepsprocedure alleen over de uitspraken op bezwaar van 22 december 2020 over de aanslagen IB/PVV en Zvw 2017, welke hier voorliggen, een oordeel kunnen geven.
Omkering en verzwaring bewijslast
3.4.
Artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) bepaalt - voor zover hier van belang - dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan het beroep ongegrond wordt verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraken op het bezwaar onjuist zijn (‘omkering en verzwaring van de bewijslast’).
3.5.
De rechtbank stelt voorop dat belanghebbende is uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 2017, maar dat hij – ook na de herinnering en aanmaning daartoe – niet binnen de daartoe gestelde termijnen aangifte heeft gedaan. Gelet hierop heeft belanghebbende de ‘vereiste aangifte’ niet gedaan, zodat de bewijslast moet worden ‘omgekeerd en verzwaard’.
3.6.
In dit kader heeft belanghebbende ter zitting aangevoerd dat, hoewel niet bestreden wordt dat er feitelijk binnen de gestelde termijnen geen aangifte is gedaan, er toch van uit moet worden gegaan dat er wel tijdig aangifte is gedaan. Dit omdat in de uitspraak van deze rechtbank (zie 2.9) “
staat vermeld dat niet alleen een aangifte is gedaan maar ook bezwaar is binnengekomen. Derhalve is door cliënt aangifte gedaan. Van omkering van bewijslast is geen sprake”.
3.7.
De rechtbank is van oordeel dat deze stelling niet slaagt reeds omdat hetgeen belanghebbende stelt, niet in de uitspraak van de rechtbank (zie 2.9) staat. In de uitspraak staat wel in de eerste alinea onder feiten: “
de inspecteur heeft de aanslag met dagtekening 18 september 2019 opgelegd aan belanghebbende. Het betreft een zogenoemde ‘ambtshalve’ aanslag, omdat belanghebbende geen aangifte IB/PVV voor het jaar 2017 had gedaan.
3.8.
De rechtbank ziet geen aanleiding om de sanctie van omkering en verzwaring van de bewijslast in dit geval niet toe te passen. Het voorgaande betekent dat belanghebbende moet doen blijken, dat wil zeggen overtuigend dient aan te tonen, dat de uitspraken op bezwaar van de inspecteur onjuist zijn. [1]
Redelijke schatting; aanslag IB/PVV 2017
3.9.
De inspecteur heeft, bij gebrek aan een ingediende aangifte, de aanslag op 26 september 2019 ambtshalve schattenderwijs vastgesteld. De zogenoemde omkering en verzwaring van de bewijslast laat evenwel onverlet dat de inspecteur gehouden is bij het ambtshalve vaststellen van de aanslag uit te gaan van een redelijke schatting. Het vereiste van een redelijke schatting strekt, in de context van de omkering en verzwaring van de bewijslast, ertoe te voorkomen dat een aanslag naar willekeur wordt vastgesteld door een inspecteur. [2] In dat kader rust op een inspecteur de taak zijn schatting zodanig met feitelijke stellingen te onderbouwen dat die schatting de redelijkheidstoets kan doorstaan. [3] Wanneer de inspecteur daarin slaagt, ligt het vervolgens op de weg van de belastingplichtige, wanneer hij de schatting betwist, daarvoor het verzwaarde (tegen)bewijs te leveren. [4]
3.10.
De inspecteur stelt zich – naar de rechtbank begrijpt – op het nadere standpunt dat de grondslag waarop zijn schatting van het inkomen is gebaseerd gedeeltelijk onjuist moet zijn, dit naar aanleiding van de eerst nadat de aanslag ambtshalve was opgelegd verkregen informatie van belanghebbende. Ten onrechte is initieel uitgegaan van een ROW in verband met arbeid van € 49.985. De schatting van het inkomen is echter niet onredelijk en eerder te laag dan te hoog, omdat belanghebbende in 2017 in verband met de beëindiging van de terbeschikkingstelling van de schuur aan zijn vennootschap een ROW heeft genoten van € 179.493, aldus de inspecteur.
3.11.
Naar het oordeel van de rechtbank is de schatting van het inkomen niet onredelijk. De inspecteur heeft zijn schatting voor zover deze ziet op het inkomen uit vroegere dienstbetrekking, de hypotheekrenteaftrek, en het inkomen uit sparen en beleggen, gebaseerd op hem ter beschikking gestelde en gerenseigneerde gegevens. Het overige deel van de schatting is gestoeld op een gemotiveerde berekening over de terbeschikkingstelling inclusief onderliggende documentatie. De omstandigheid dat aan de initiële schatting van het inkomen een andere argumentatie was gekoppeld maakt niet dat, zoals belanghebbende kennelijk meent, de schatting in het geheel bezien onredelijk is. Dat de inspecteur zijn grondslagen voor de schatting heeft aangepast is overigens logisch omdat belanghebbende pas eerst nadat hij de ambtshalve aanslag had ontvangen, informatie heeft verstrekt. Het had op de weg van belanghebbende gelegen om, bij uitstek door het doen van aangifte, deze informatie eerder te verstrekken. De thans door de inspecteur gehanteerde en gemotiveerde uitgangspunten ten behoeve van zijn schatting, waaronder het moment van beëindiging van de terbeschikkingstelling, komen de rechtbank logisch voor. Voorts is het initieel geschatte inkomen aanzienlijk lager dan wanneer op basis van deze latere uitgangspunten een schatting had plaatsgevonden.
3.12.
Dan resteert de vraag of belanghebbende heeft doen blijken dat de aanslag te hoog is vastgesteld. Belanghebbende voert primair aan dat hij in 2017 geen ROW heeft genoten omdat er geen ROW in verband met arbeid is genoten en de terbeschikkingstelling van de schuur aan de BV al in 2016 was beëindigd. Subsidiair voert belanghebbende aan dat, gebaseerd op zijn berekeningen, de aanslag te hoog is vastgesteld.
3.13.
Belanghebbende is met hetgeen hij heeft aangevoerd, naar het oordeel van de rechtbank niet erin geslaagd om te doen blijken dat de aanslag te hoog is vastgesteld. Belanghebbende heeft zijn stellingen en berekeningen onvoldoende met relevante stukken onderbouwd. Het had op de weg van belanghebbende gelegen om, bijvoorbeeld in het kader van zijn stelling dat de terbeschikkingstelling al zou zijn beëindigd in 2016, dat te staven met relevante stukken. Verder merkt de rechtbank op dat belanghebbende met enkel blote stellingen of (tegen)berekeningen zonder relevante onderliggende documentatie, niet kan doen blijken dat de aanslag te hoog is vastgesteld.
3.14.
Gelet op het vorenstaande is de aanslag IB/PVV 2017 niet te hoog vastgesteld. Het beroep tegen de aanslag IB/PVV 2017 is daarom ongegrond.
Aanslag Zvw 2017
3.15.
Nu de rechtbank tot het oordeel is gekomen dat het belastbaar inkomen uit werk en woning bij de definitieve aanslag IB/PVV 2017 niet te hoog is vastgesteld, betekent dat in de regel dat ook het bijdrage-inkomen voor de aanslag Zvw 2017 niet te hoog is vastgesteld met eenzelfde motivering. Echter, naar het oordeel van de rechtbank bestaat in dit geval aanleiding om de aanslag Zvw 2017 te verminderen. Het bijdrage-inkomen is vastgesteld op basis van het ROW in verband met arbeid. Partijen zijn het er inmiddels over eens dat belanghebbende geen ROW in verband met arbeid heeft genoten. Het voordeel dat wordt genoten uit het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen in de zin van artikel 3.91 en 3.92 van de Wet IB 2001 behoort niet tot het bijdrage-inkomen. [5] Dat betekent dat het bijdrage-inkomen en daarmee de aanslag Zvw 2017 te hoog is vastgesteld en moet worden verminderd tot een aanslag berekend naar een bijdrage-inkomen van nihil. De belastingrentebeschikking die bij de aanslag Zvw 2017 is opgelegd, dient dienovereenkomstig te worden verminderd.
Verzuimboete
3.16.
De rechtbank beoordeelt vervolgens de opgelegde verzuimboete bij de aanslag IB/PVV 2017. Naar het oordeel van de rechtbank is de verzuimboete terecht aan belanghebbende opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt.
3.17.
Aan de belastingplichtige, die is uitgenodigd tot het doen van aangifte en die de aangifte niet, dan wel niet binnen de in de aanmaning tot het doen van aangifte gestelde termijn heeft gedaan, kan een verzuimboete worden opgelegd. [6] De inspecteur heeft in dit geval een verzuimboete opgelegd van 7 procent van het wettelijk maximum van € 5.278, ofwel € 369. [7] Vast staat dat belanghebbende niet tijdig de aangifte IB/PVV voor het jaar 2017 heeft gedaan. De verzuimboete is in beginsel dan ook terecht aan belanghebbende opgelegd.
3.18.
Indien er sprake is van afwezigheid van alle schuld (hierna: avas) legt de inspecteur geen verzuimboete op. Het gaat er daarbij om of de belastingplichtige alle in de gegeven omstandigheden in redelijkheid van hem of haar te vergen zorg heeft betracht om te bewerkstelligen dat de aangifte tijdig wordt ingediend. Het is aan belanghebbende om avas te stellen en te bewijzen.
3.19.
De gemachtigde heeft er ter zitting op gewezen dat de toenmalige adviseur van belanghebbende, een gerenommeerd kantoor, de aangifte verzorgde en dat mag worden verwacht dat de adviseur de aangifte tijdig indient.
3.20.
Naar het oordeel van de rechtbank kan belanghebbende met een dergelijke algemene stelling niet aannemelijk maken dat er in zijn geval daadwerkelijk sprake is van avas. Nu belanghebbende niets gemotiveerd heeft gesteld over de daadwerkelijke communicatie tussen hem en zijn adviseur, heeft belanghebbende reeds daarom avas niet aannemelijk gemaakt.
3.21.
De rechtbank acht de boete van € 369 hier passend en geboden. Wel dient de boete te worden verminderd, omdat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaken in eerste feitelijke instantie (undue delay). De rechtbank stelt vast dat 18 september 2019 geldt als aanvangsmoment van de redelijke termijn, omdat op dat moment de boete is opgenomen in de definitieve aanslag. De rechtbank doet uitspraak op 7 september 2022. Sinds de aankondiging van de boete is dan (afgerond) drie jaren verstreken. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn van twee jaar is overschreden met één jaar. [8] De verzuimboete wordt daarom gematigd met 15% tot € 313. [9]

4.Conclusie en gevolgen

4.1.
Het beroep betreffende de aanslag IB/PVV 2017 (zaaknummer 21/528) is ongegrond. [10] Dat betekent dat de aanslag IB/PVV 2017 en de daarmee gelijktijdig opgelegde belastingrentebeschikking in stand blijven. Verder vermindert de rechtbank ambtshalve de verzuimboete bij de aanslag IB/PVV 2017 tot € 313 in verband met undue delay.
4.2.
Het beroep betreffende de aanslag Zvw 2017 (zaaknummer 21/529) is gegrond. De rechtbank vermindert de aanslag Zvw 2017 tot een aanslag berekend naar een bijdrage-inkomen van nihil. De gelijktijdig met de aanslag Zvw opgelegde belastingrentebeschikking wordt dienovereenkomstig verminderd. Omdat het beroep betreffende de aanslag Zvw 2017 gegrond is, heeft belanghebbende recht op een proceskostenvergoeding.
4.3.
De rechtbank stelt de te vergoeden kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de beroepsfase op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.518 (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759, een wegingsfactor 1). Voor een veroordeling in de kosten van de bezwaarfase is geen grond, aangezien in het bezwaarschrift niet is verzocht om een dergelijke kostenvergoeding en de rechtbank ook anderszins niet is gebleken dat in de bezwaarfase daarom is verzocht. Dit is wel vereist op grond van artikel 7:15, tweede en derde lid, van de Awb. Verder heeft de inspecteur ter zitting ingestemd met de door belanghebbende verzochte vergoeding van reis- en verblijfkosten van € 80. De rechtbank beslist dienovereenkomstig. Het voorgaande betekent dat belanghebbende recht heeft op een proceskostenvergoeding van in totaal € 1.598. Daarnaast krijgt belanghebbende het door hem betaalde griffierecht van € 49 vergoed.

5.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep betreffende de aanslag IB/PVV 2017 ongegrond (zaaknummer 21/528);
  • verklaart het beroep betreffende de aanslag Zvw 2017 gegrond (zaaknummer 21/529);
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar uitsluitend voor zover deze betrekking hebben op de aanslag Zvw 2017 en de verzuimboete bij de aanslag IB/PVV 2017;
  • vermindert de verzuimboete bij de aanslag IB/PVV tot € 313;
  • vermindert de aanslag Zvw tot een aanslag berekend naar een bijdrage-inkomen van nihil en vermindert dienovereenkomstig de belastingrentebeschikking bij de aanslag Zvw 2017;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.598;
  • gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 49 aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 7 september 2022 door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [11]
Informatie over hoger beroep
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Artikel 27e van de AWR.
2.Vgl. Hoge Raad 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184.
3.Vgl. Hoge Raad 27 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV0401.
4.Vgl. Hoge Raad 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184.
5.Vgl. artikel 43, tweede lid, onderdeel c, van de Zvw.
6.Artikel 67a, eerste lid, van de AWR.
7.Paragraaf 21, tweede lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst.
8.Vergelijk Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006.
9.Vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 21 juni 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:2713.
10.Ambtshalve vermindering van de boete in verband met undue delay, leidt niet tot een gegrond beroep (vgl. Hoge Raad 16 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP8053).
11.Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR.