In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 14 september 2022, worden de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De rechtbank behandelt drie zaken met betrekking tot de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2016, 2017 en 2018. De inspecteur had aan belanghebbende aanslagen opgelegd, waarbij hij stelde dat er geen sprake was van een bron van inkomen. Belanghebbende betwistte dit en voerde aan dat zijn activiteiten wel degelijk een bron van inkomen vormden en dat het vertrouwensbeginsel was geschonden.
De rechtbank concludeert dat de activiteiten van belanghebbende geen bron van inkomen vormen, omdat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij redelijkerwijs voordeel kan verwachten. De rechtbank wijst erop dat de resultaten van belanghebbende in de jaren 2016 tot en met 2018 voornamelijk negatief zijn en dat er geen aanhoudende stijgende trend is in zijn resultaten. Bovendien heeft belanghebbende niet voldoende bewijs geleverd om zijn stelling te onderbouwen.
Met betrekking tot het vertrouwensbeginsel oordeelt de rechtbank dat belanghebbende niet kan aantonen dat er toezeggingen zijn gedaan door de inspecteur die hem een gerechtvaardigd vertrouwen zouden geven in de juistheid van zijn standpunten. De rechtbank wijst de beroepen van belanghebbende af, maar kent wel een immateriële schadevergoeding toe wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure voor het jaar 2016. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur € 2.000 aan schadevergoeding moet betalen aan belanghebbende, terwijl de aanslagen in stand blijven.