ECLI:NL:RBZWB:2022:5468

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
20 september 2022
Publicatiedatum
21 september 2022
Zaaknummer
21/1943
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanslag erfbelasting en verzuimboete opgelegd aan belanghebbende als executeur

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 september 2022 uitspraak gedaan in een geschil over een aanslag erfbelasting die aan belanghebbende, de executeur van de nalatenschap van zijn overleden moeder, was opgelegd. De inspecteur van de Belastingdienst had een aanslag erfbelasting vastgesteld op basis van een belaste verkrijging van € 70.434, welke later werd verminderd tot € 56.780 na bezwaar. Belanghebbende had echter geen tijdige aangifte gedaan, wat leidde tot een verzuimboete van € 369. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur beoordeeld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de moeder van belanghebbende op 12 februari 2017 is overleden en dat de erfgenamen, waaronder belanghebbende, recht hebben op de nalatenschap. De inspecteur had de aanslag erfbelasting ambtshalve vastgesteld op basis van beschikbare gegevens, maar belanghebbende heeft in de bezwaarfase een aangiftebiljet ingediend met een lager saldo van de nalatenschap. De rechtbank oordeelde dat belanghebbende niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat de aanslag te hoog was vastgesteld. De rechtbank concludeerde dat de inspecteur de aanslag op basis van de gegevens in het aangiftebiljet had kunnen baseren.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van belanghebbende gegrond verklaard, de aanslag erfbelasting verminderd tot € 52.537 en de inspecteur veroordeeld tot betaling van proceskosten aan belanghebbende. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Middelburg
Belastingrecht
Zaaknummer BRE 21/1943
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 september 2022 in de zaak tussen
[belanghebbende]uit [plaats] , belanghebbende,
(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Inleiding

1.1.
De inspecteur heeft belanghebbende een aanslag erfbelasting opgelegd naar een belaste verkrijging van € 70.434 (hierna: de aanslag). Tegelijk heeft de inspecteur een verzuimboete opgelegd van € 369.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar van 13 mei 2020 heeft de inspecteur de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belaste verkrijging van € 56.780 zonder vermindering van de boete.
1.3.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 13 mei 2020.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 30 augustus 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben belanghebbende en zijn gemachtigde en, namens de inspecteur (via een geluidsverbinding), [inspecteur] deelgenomen.

2.Feiten

2.1.
Op 12 februari 2017 is de moeder van belanghebbende, [erflaatster] (hierna: erflaatster), overleden. Haar erfgenamen zijn haar drie kinderen, belanghebbende, zijn broer en zijn zus. Zij zijn ieder voor een derde gerechtigd tot de nalatenschap. Belanghebbende is bij testament benoemd tot executeur.
2.2.
Belanghebbende heeft het hem uitgereikte aangiftebiljet erfbelasting, na daartoe te zijn aangemaand, niet tijdig ingediend.
2.3.
De inspecteur heeft de aanslag erfbelasting op 29 oktober 2019 ambtshalve vastgesteld en gebaseerd op de hem ter beschikking staande gegevens. Hierbij is de inspecteur uitgegaan van een zuiver saldo van de nalatenschap van € 271.930, bestaande uit een woning met een waarde van € 226.000 en banktegoeden tot een bedrag van € 45.930.
2.4.
In de bezwaarfase heeft belanghebbende als executeur een aangiftebiljet ingestuurd en daarbij een zuiver saldo van de nalatenschap opgegeven van € 220.312, bestaande uit banktegoeden tot een bedrag van € 35.274, een vordering van € 194.911, schulden van € 579 en kosten voor de uitvaart van € 9.294. Hij heeft geen bezwaar gemaakt tegen het opleggen van de verzuimboete.
2.5.
In de uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur het zuiver saldo van de nalatenschap verminderd tot € 230.968, bestaande uit banktegoeden tot een bedrag van € 45.930, een vordering van € 194.911, schulden van € 579 en kosten voor de uitvaart van € 9.294. Na aftrek van de vrijstelling resteert voor belanghebbende een belaste verkrijging van € 56.780. Belanghebbende is hierover een bedrag van € 5.678 aan erfbelasting verschuldigd.
2.6.
Erflaatster als schenker en belanghebbende als begunstigde hebben op 4 mei 2016 een overeenkomst van schenking getekend. De overeenkomst luidt voor zover hier van belang:
“SCHENKING VAN GELDEN WELKE [erflaatster] TEGOED HEEFT VAN [BV] EN [belanghebbende] IN PRIVE.
(…)
1: [erflaatster] (…)
Hierna te noemen de schenker.
2: [belanghebbende] (…)
Hierna te noemen de ontvanger.
Hebben de volgende afspraken gemaakt en hebben dit gemeld bij de notaris, zodat op deze afspraak nimmer in herroeping genomen kan en gaat worden, dit zoals schenker duidelijk heeft aangegeven en heeft laten bevestigen bij opmaak van testament.
• Schenker schenkt aan ontvanger de bedragen die [BV] aan [A] (voorheen [A BV] ) verschuldigd is dit is een bedrag van ca € 114.000,- deze bedrag zijn door beiden partijen altijd betwist ! dit door dit door een boekhoudkundige fout welke tot op heden niet hersteld is.
• Schenker schenkt aan ontvanger het bedrag van ca € 64.000,- welke [belanghebbende] verschuldigd is aan [erflaatster] . Het juiste bedrag wat destijds [belanghebbende] verschuldigd was € 20.000,- dit is al die jaren onjuist opgerent en schenker vind de oprenting onjuist en heeft destijds het bedrag geleend zonder daar rente over te berekenen dus het te schenken bedrag is € 20.000,- de rest zal moeten worden tegen geboekt. (reeds meerder malen besproken bij [Accountants] )
• De schenking wordt niet uitgekeerd in geld maar in de schuld word volledig geschonken aan [belanghebbende] in privé persoon, de schenking gaat ook pas in na mijn overlijden.”
2.7.
Na het overlijden is tussen de erven verschil van inzicht ontstaan over de afwikkeling van de boedel en de rol van belanghebbende als executeur. In het najaar van 2021 hebben de erven een vaststellingsovereenkomst gesloten (waarbij belanghebbende voor zichzelf optrad en als vertegenwoordiger van [BV] ) waarbij zij het bruto saldo van de nalatenschap hebben bepaald op € 40.781,51. Op grond van deze vaststellingsovereenkomst heeft belanghebbende zijn broer en zijn zus tegen finale kwijting een bedrag betaald van € 7.864,84.
3. Beoordeling door de rechtbank
Vooraf
3.1.
De gemachtigde heeft ter zitting desgevraagd uitdrukkelijk verklaard dat belanghebbende als executeur optreedt maar dat hij alleen beroep heeft ingesteld voor wat betreft de aan belanghebbende opgelegde aanslag en niet wat betreft de aanslagen opgelegd aan de beide andere erfgenamen. De rechtbank beoordeelt in deze procedure daarom alleen de aan belanghebbende opgelegde aanslag erfbelasting.
Geschil
3.2.
In geschil is of belanghebbende de vereiste aangifte heeft gedaan en of de aanslag op het juiste bedrag is vastgesteld.
Vereiste aangifte
3.3.
Artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) bepaalt - voor zover hier van belang - dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan het beroep ongegrond wordt verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (‘omkering en verzwaring van de bewijslast’).
3.4.
De vereiste aangifte is niet gedaan als de belastingplichtige die is uitgenodigd tot het doen van aangifte, de daarbij gestelde termijn ongebruikt heeft laten verstrijken en tevens geen gebruik heeft gemaakt van de hem op grond van artikel 9, derde lid, van de AWR geboden gelegenheid om aangifte te doen binnen een door de inspecteur bij aanmaning gestelde termijn. [1]
3.5.
De rechtbank overweegt als volgt. Belanghebbende heeft in een brief van 5 december 2019 bezwaar gemaakt tegen de aanslag en daarbij verzocht om uitstel voor het alsnog doen van een juiste aangifte erfbelasting. De inspecteur heeft dit verzoek in een brief van 7 januari 2020 geweigerd en er daarbij op gewezen dat belanghebbende al een aanmaning voor het doen van aangifte had ontvangen. Belanghebbende heeft bij zijn brief van 22 januari 2020, dus in de bezwaarfase, een aangiftebiljet gevoegd. Die omstandigheid maakt niet dat alsnog de vereiste aangifte is gedaan. Een aangifte die wordt ingediend nadat een definitieve aanslag is vastgesteld, leidt er immers niet toe dat de omkering en verzwaring van de bewijslast achterwege blijft. [2] Belanghebbende moet daarom laten blijken dat de opgelegde aanslag op een te hoog bedrag is vastgesteld.
3.6.
De inspecteur heeft de aanslag erfbelasting, zoals die luidt na de uitspraak op bezwaar, gebaseerd op de gegevens in het aangiftebiljet zoals belanghebbende die in de bezwaarfase heeft aangeleverd, waaronder de vermelding van de vordering van € 194.211. Naar het oordeel van de rechtbank had de inspecteur in zoverre geen reden af te wijken van deze eigen opgave ter berekening van de belaste verkrijging van belanghebbende.
3.7.
Belanghebbende heeft gesteld dat de vordering van € 194.911 ten onrechte als vordering in het aangiftebiljet is opgenomen, althans dat die vordering slechts € 20.000 bedraagt en dat de vordering ten tijde van het overlijden was verjaard althans dat de nominale waarde van de vordering nihil was geworden. Belanghebbende heeft deze stellingen tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur echter niet met bewijsstukken onderbouwd. Belanghebbende heeft weliswaar gesteld dat de vordering al in 1994 bestond en door verloop van 20 jaar in 2014 is verjaard maar uit de overeenkomst van schenking van 4 mei 2016 blijkt veeleer dat zowel erflaatster als belanghebbende zijn uitgegaan van een actuele substantiële vordering die zich leende voor een schenking. Belanghebbende heeft niet aan de hand van verifieerbare stukken van hemzelf dan wel van [BV] enig bewijs overgelegd dat er ten tijde van het overlijden van erflaatster geen sprake meer was van een betalingsverplichting aan erflaatster. Ook de vaststellingsovereenkomst levert geen bewijs op voor wat betreft de omvang van de vordering ten tijde van dat overlijden. De rechtbank volgt belanghebbende evenmin in zijn ter zitting ingenomen stelling dat de vordering op belanghebbende oninbaar is geworden gelet op het feit dat ter zitting bleek dat belanghebbende in ieder geval beschikt over een eigen woning met een overwaarde van € 250.000.
3.8.
Belanghebbende heeft in de beroepsfase een nadere boedelbeschrijving gegeven en de inspecteur heeft op grond van de daarbij overgelegde stukken de juistheid van deze beschrijving, afgezien van de hiervoor beschreven vordering, bevestigd. De rechtbank ziet geen aanleiding hiervan af te wijken en gaat op basis van de daaruit voortvloeiende berekeningen uit van een belaste verkrijging van € 52.537.
3.9.
De rechtbank ziet geen omstandigheden die zouden moeten leiden tot een vermindering van de verzuimboete. In zoverre is het beroep ongegrond.

4.Conclusie en gevolgen

4.1.
Gelet op het voorgaande onder 3.8 is het beroep gegrond.
4.2.
Omdat het beroep gegrond is, moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van zijn proceskosten. De inspecteur moet deze vergoeding betalen.
4.3.
De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 759. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.518.

5.Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag erfbelasting tot een berekend naar een belaste verkrijging van € 52.537;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 1.518 aan proceskosten aan belanghebbende en
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 49 aan belanghebbende vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P.A. Boersma, rechter, in aanwezigheid van mr. M.J. van Balkom, griffier, op 20 september 2022 en openbaar gemaakt door geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier
De rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Informatie over hoger beroep
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Hoge Raad 14 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:675
2.Hoge Raad 2 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ9676