ECLI:NL:RBZWB:2022:5521

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 september 2022
Publicatiedatum
23 september 2022
Zaaknummer
AWB- 21_2141
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van het recht op kinderbijslag en terugbetaling door de Sociale Verzekeringsbank

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 22 september 2022, wordt het beroep van eiseres tegen een besluit van de Sociale Verzekeringsbank (Svb) behandeld. Eiseres, afkomstig uit Bulgarije, had bezwaar gemaakt tegen de herziening van haar recht op kinderbijslag over de kwartalen van 2019. De Svb had in een besluit van 1 december 2020 gesteld dat eiseres geen recht had op kinderbijslag voor het eerste tot en met het vierde kwartaal van 2019, en had een betalingsvoorstel gedaan voor terugbetaling van € 1.261,30. Eiseres voerde aan dat zij alle benodigde bewijsstukken had overgelegd, maar dat de Svb deze misplaatst had. De rechtbank heeft het beroep op 18 augustus 2022 behandeld, waarbij eiseres en haar gemachtigde aanwezig waren.

De rechtbank oordeelt dat eiseres in het eerste en derde kwartaal van 2019 voldoende heeft bijgedragen aan het onderhoud van haar zoon, en dat de Svb ten onrechte heeft gesteld dat er geen recht op kinderbijslag bestaat voor deze kwartalen. Voor het tweede kwartaal van 2019 oordeelt de rechtbank dat eiseres niet aan de onderhoudsverplichting heeft voldaan, waardoor er geen recht op kinderbijslag bestaat. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor het eerste en derde kwartaal van 2019 en herroept de herziening van de kinderbijslag over deze kwartalen. De Svb wordt veroordeeld tot terugbetaling van de ten onrechte verrekende bedragen en tot vergoeding van wettelijke rente. Daarnaast wordt de Svb veroordeeld tot betaling van het griffierecht en de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Bergen op Zoom
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/2141 AKW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 september 2022 in de zaak tussen

[naam eiseres] , uit [plaatsnaam] , eiseres

(gemachtigde: mr. F. Ergec),
en

De Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank Breda (de Svb), verweerder.

Inleiding

Met het besluit van 1 december 2020 (primair besluit I) heeft de Svb eiseres’ recht op kinderbijslag herzien. De Svb stelt dat eiseres over het eerste tot en met het vierde kwartaal van 2019 geen recht op kinderbijslag heeft.
In een afzonderlijk brief van 1 december 2020 heeft de Svb een betalingsvoorstel gedaan voor terugbetaling van een bedrag van € 1.261,30.
Met een besluit van eveneens 1 december 2020 (primair besluit II) heeft de Svb eiseres een waarschuwing gegeven.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen het besluit van 9 april 2021 (bestreden besluit). In dat besluit heeft de Svb het bezwaar van eiseres tegen primair besluit I deels gegrond en deels ongegrond, tegen de brief met het betalingsvoorstel niet-ontvankelijk, en tegen primair besluit II ongegrond verklaard.
De Svb heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 18 augustus 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen eiseres, haar echtgenoot [naam echtgenoot] en haar gemachtigde.

Beoordeling door de rechtbank

De rechtbank verklaart het beroep gegrond.
Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Feiten en omstandigheden
1. Eiseres komt uit Bulgarije. Haar zoon [naam zoon] , geboren op 1 juni 2002, woont in Bulgarije bij zijn oma. De Svb heeft met ingang van het derde kwartaal van 2018 kinderbijslag voor [naam zoon] aan eiseres toegekend.
De Svb heeft eiseres diverse malen verzocht om bewijsstukken over te leggen waaruit blijkt dat zij in 2019 heeft betaald voor het onderhoud van [naam zoon] . Eiseres heeft ook diverse malen stukken overgelegd, maar volgens de Svb zijn niet alle stukken overgelegd die nodig zijn om het recht op kinderbijslag over 2019 vast te kunnen stellen.
In primair besluit I stelt de Svb dat eiseres over het eerste en tweede kwartaal van 2019 geen recht meer heeft op kinderbijslag voor [naam zoon] , omdat zij over die kwartalen minder dan € 425,00 per kwartaal heeft bijgedragen aan zijn onderhoud. Over het derde en vierde kwartaal van 2019 heeft eiseres voldoende bijgedragen, maar heeft zij niet alle stortings- en ontvangstbewijzen overgelegd. Ook over die kwartalen heeft zij daarom geen recht op kinderbijslag. Over het eerste en tweede kwartaal van 2020 krijgt eiseres wel kinderbijslag. Vanaf het derde kwartaal van 2020 krijgt zij dit niet meer, omdat [naam zoon] dan 18 jaar is.
In een afzonderlijke brief van 1 december 2020 stelt de Svb dat eiseres € 1.261,30 teveel aan kinderbijslag heeft ontvangen. Zij kan kiezen het bedrag in een keer over te maken, of een bedrag van € 632,82 te laten verrekenen met de kinderbijslag over het eerste en tweede kwartaal van 2020. Voor het restant wordt een betalingsregeling voorgesteld.
In primair besluit II heeft de Svb een waarschuwing opgelegd, omdat eiseres geen volledige of juiste informatie heeft gegeven over haar situatie.
Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten.
Bij het bestreden besluit heeft de Svb het standpunt dat er over het eerste tot en met het derde kwartaal van 2019 geen recht op kinderbijslag bestaat, gehandhaafd. Op dat punt is het bezwaar ongegrond. Het oordeel met betrekking tot het vierde kwartaal van 2019 wordt herroepen: er bestaat wel recht op kinderbijslag. Op dat punt is het bezwaar gegrond. Het bezwaar tegen de brief met het betalingsvoorstel is niet-ontvankelijk verklaard, omdat dit volgens de Svb geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het bezwaar tegen primair besluit II is ongegrond verklaard.
Beroepsgronden
2. Eiseres komt in beroep (enkel) op tegen de beslissing betreffende de kinderbijslag over het eerste tot en met derde kwartaal van 2019. Zij voert aan dat zij alle benodigde bewijsstukken al voor de primaire besluiten aan de Svb heeft toegezonden, maar dat de Svb deze misplaatst heeft. Zij heeft extra kosten moeten maken en veel moeite moeten doen om derden wederom de stukken te kunnen laten verzamelen. Verder stelt eiseres dat zij zich altijd heeft gehouden aan de onderhoudsverplichting voor [naam zoon] en dat zij dat ook na zijn 18e verjaardag blijft doen. Zij heeft een overzicht gemaakt van haar bijdragen in 2019, voorzien van bewijsstukken. In het derde kwartaal van 2019 is zij zelf enige tijd bij [naam zoon] geweest, ook daarvan wordt bewijs overgelegd. Voor het tweede kwartaal van 2019 heeft zij € 330,00 voldaan. Dat is weliswaar onvoldoende, maar in het vierde kwartaal is dit ruimschoots gecompenseerd. Over heel 2019 heeft zij voldaan aan haar verplichtingen.
Beoordelingskader
3. Volgens artikel 7, eerste lid, van de Algemene kinderbijslagwet (AKW) bestaat recht op kinderbijslag voor (onder meer) een eigen kind dat jonger is dan 18 jaar en door de verzekerde in belangrijke mate wordt onderhouden.
Op grond van artikel 5 van het Besluit uitvoering kinderbijslag (het Besluit) is het bedrag van de door de verzekerde aan het onderhoud van het (uitwonende) kind te leveren bijdrage om voor kinderbijslag in aanmerking te komen, bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel b van de AKW, vastgesteld op € 422,00 per kalenderkwartaal in 2018. In 2019 was dit € 425,00. In 2020 was dit € 433,00.
Beoordeling
4. Tijdens de beroepsprocedure heeft de Svb in een brief van 21 september 2021 gesteld dat op basis van de door eiseres in beroep overgelegde stukken wordt geconcludeerd dat eiseres wel voldoende heeft bijgedragen aan het onderhoud van [naam zoon] in het eerste en derde kwartaal van 2019, zodat er recht op kinderbijslag bestaat. In het tweede kwartaal van 2019 is onvoldoende bijgedragen en bestaat er dus geen recht op kinderbijslag. Ter zitting heeft eiseres gesteld dat zij nog een oordeel van de rechtbank wenst over het recht op kinderbijslag over het tweede kwartaal van 2019. De rechtbank oordeelt daarover als volgt.
5. Niet is in geschil dat [naam zoon] uitwonend is en niet één huishouden vormt met eiseres. Ook is niet in geschil dat eiseres in het tweede kwartaal van 2019 slechts € 330,00 heeft bijgedragen aan het onderhoud van [naam zoon] en daarmee niet voldoet aan het bepaalde in artikel 5 van het Besluit. Dit kan niet gecompenseerd worden met andere kwartalen. De kwartaalgewijze benadering van aanspraken op kinderbijslag op grond van de AKW brengt met zich dat per kwartaal dient te worden nagegaan of aan de eisen gesteld bij en krachtens de AKW is voldaan. [1] Daarvan kan slechts worden afgeweken in bijzondere gevallen, maar daarvan is niet gebleken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de Svb dan ook terecht gesteld dat eiseres over het tweede kwartaal van 2019 geen recht op kinderbijslag heeft.
6. Ten aanzien van het eerste en derde kwartaal van 2019 overweegt de rechtbank het volgende. De rechtbank constateert dat eiseres, na voornoemde brief van de Svb van 21 september 2021, de Svb in een brief van 21 februari 2022 heeft verzocht een definitief besluit te nemen ten aanzien van het eerste en derde kwartaal van 2019 en over te gaan tot na- of terugbetaling. In een brief van 20 mei 2022 heeft eiseres dit nogmaals gevraagd. De Svb heeft echter geen nieuw besluit genomen. Primair besluit I is dan ook niet herroepen voor wat betreft het eerste en derde kwartaal van 2019, ondanks het onder 4 vermelde gewijzigde standpunt van de Svb ten aanzien die kwartalen.
7. De rechtbank zal het beroep daarom gegrond verklaren. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen voor zover dit ziet op het eerste en derde kwartaal van 2019 en zal zelf in de zaak voorzien door de herziening over die kwartalen te herroepen. Anders dan de Svb stelt, zal de Svb daarbij wel degelijk moeten zorgen voor een na- of terugbetaling aan eiseres. In een brief van 12 mei 2022 heeft Svb immers gesteld dat € 632,82 verrekend is met het recht op kinderbijslag over het eerste en tweede kwartaal van 2020 en dat er daarnaast nog een bedrag van € 312,07 terugbetaald moet worden. Ter zitting heeft eiseres verklaard dat zij driemaal € 50,00 heeft terugbetaald (in totaal € 150,00). Er is dan ook meer verrekend en terugbetaald dan alleen het bedrag voortvloeiend uit de herziening van het tweede kwartaal van 2019. De rechtbank ziet aanleiding de Svb te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente over de in verband met de kinderbijslag over het eerste en derde kwartaal van 2019 ten onrechte door de Svb verrekende en ten onrechte door eiseres terugbetaalde bedragen. Bij de nabetaling (als gevolg van onterechte verrekening) van een periodiek te betalen kwartaal, gaat de wettelijke rente lopen op de eerste dag van de kalendermaand volgend op de maand waarop de periodieke betaling betrekking heeft. En de wettelijke rente over ten onrechte terugbetaalde bedragen loopt vanaf die dag(en) van terugbetaling tot aan de dag van de voldoening/terugbetaling door de Svb. Voor de wijze waarop de Svb de wettelijke rente verder dient te berekenen, verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de CRvB van 25 januari 2012. [2]
8. Omdat het beroep gegrond is, zal de Svb worden veroordeeld om het door eiseres betaalde griffierecht te vergoeden.
9. Ten aanzien van de vergoeding van proceskosten wordt het volgende overwogen. De Svb stelt dat eiseres pas in beroep de stukken heeft overgelegd die nodig waren om het recht op kinderbijslag over het eerste en derde kwartaal van 2019 vast te kunnen stellen. Niet gebleken is dat eiseres deze stukken al voor de primaire besluiten heeft overgelegd, zoals zij stelt. Eiseres heeft ter zitting verklaard dat zij de stukken per post heeft opgestuurd, maar de Svb stelt deze niet te hebben ontvangen. Uit vaste jurisprudentie van de CRvB [3] volgt dat indien de geadresseerde stelt dat hij een niet-aangetekend verzonden poststuk niet heeft ontvangen, het in beginsel aan de verzender is om aannemelijk te maken dat het wel aan het adres van de geadresseerde is verzonden. Eiseres heeft geen stukken overgelegd om aannemelijk te maken dat zij de stukken tijdig per post bij de Svb heeft aangeleverd.
De rechtbank ziet desondanks aanleiding de Svb te veroordelen tot vergoeding van proceskosten die eiseres heeft moeten maken. Ondanks de brieven van eiseres van 21 februari 2022 en 20 mei 2022 (zie onder 6) heeft een besluit van de Svb ten aanzien van het eerste en derde kwartaal van 2019 immers op zich laten wachten. Eiseres heeft bovendien verklaard dat zij enkel ter zitting verschenen is omdat dit nog niet geregeld was. De Svb wordt daarom veroordeeld om de kosten van rechtsbijstand te vergoeden. Deze kosten stelt de rechtbank volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op €759,00 (1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 759,00 en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover dit ziet op het eerste en derde kwartaal van 2019, herroept de herziening van de kinderbijslag over die kwartalen en bepaalt dat de Svb dient over te gaan tot een na- of terugbetaling aan eiseres;
- veroordeelt de Svb tot betaling aan eiseres van vergoeding van wettelijke rente als hiervoor onder 7 weergegeven;
- draagt de Svb op het betaalde griffierecht van € 49,00 aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt de Svb in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 759,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.M.L. van de Sande, rechter, in aanwezigheid van mr. A.J.J. Sterks, griffier, op 22 september 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is verhinderd om de uitspraak te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 25 november 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AU6929.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 6 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW7768.