ECLI:NL:RBZWB:2022:5787

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
6 oktober 2022
Publicatiedatum
6 oktober 2022
Zaaknummer
AWB- 21_1813
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurtoeslag 2019 en terugvordering door de Belastingdienst/Toeslagen

Op 6 oktober 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak tussen een eiser en de Belastingdienst/Toeslagen over het recht op huurtoeslag voor het jaar 2019. De Belastingdienst had in een primair besluit van 2 oktober 2020 het recht van eiser op huurtoeslag vastgesteld op € 0,- en het verstrekte voorschot van € 3.377,- teruggevorderd. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, wat door de Belastingdienst gegrond werd verklaard, maar het recht op huurtoeslag bleef op € 0,- vastgesteld. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij hij stelde dat de Belastingdienst ten onrechte rekening hield met een deel van zijn immateriële schadevergoeding bij de berekening van zijn vermogen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de Belastingdienst/Toeslagen het recht op huurtoeslag terecht op € 0,- heeft vastgesteld, omdat het vermogen van eiser, na aftrek van de immateriële schadevergoeding, nog steeds boven de heffingsvrije grens lag. De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst niet onterecht het bedrag van € 16.537,- als immateriële schadevergoeding heeft aangemerkt en dat eiser niet voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat een groter deel van de schadevergoeding als immateriële schade moet worden aangemerkt.

Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de terugvordering van het voorschot door de Belastingdienst op goede gronden is gebeurd, hoewel het bestreden besluit wegens een motiveringsgebrek werd vernietigd. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten, wat betekent dat de terugvordering van de voorschotten van € 3.377,- terecht was. Eiser heeft recht op vergoeding van het griffierecht en de proceskosten zijn toegewezen aan eiser. De uitspraak is openbaar gemaakt op 6 oktober 2022.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/1813 HUUR

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 oktober 2022 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [woonplaats] , eiser

gemachtigde: mr. A.M.C.J. Dekkers-de Jong,
en

Belastingdienst/Toeslagen, verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 2 oktober 2020 (primair besluit) heeft de Belastingdienst/Toeslagen eisers recht op huurtoeslag over 2019 definitief vastgesteld op € 0,- en het aan hem verstrekte voorschot van € 3.377,- van hem teruggevorderd.
In het besluit van 8 maart 2021 (bestreden besluit) heeft de Belastingdienst/Toeslagen het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit gegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De Belastingdienst heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 22 maart 2022. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Namens de Belastingdienst/Toeslagen zijn verschenen [naam vertegenwoordiger 1] en [naam vertegenwoordiger 2] .
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om de Belastingdienst/Toeslagen in de gelegenheid te stellen een standpunt in te nemen over de belangenafweging met betrekking tot de terugvordering.
Op 13 april 2022 heeft de Belastingdienst/Toeslagen een reactie ingezonden. Bij brief van 25 april 2022 heeft eiser een reactie gestuurd. De Belastingdienst/Toeslagen heeft op deze reactie op 21 juni 2022 gereageerd. Naar aanleiding hiervan heeft eiser op 9 augustus 2022 een brief gestuurd.
Nadat partijen daartoe toestemming hebben gegeven, heeft de rechtbank op 29 augustus 2022 het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.
Feiten
Op 3 december 2014 heeft eiser huurtoeslag aangevraagd per 5 november 2014. Deze aanvraag wordt geacht tevens te zijn gedaan voor de daaropvolgende jaren.
Dit geschil betreft het jaar 2019.
Bij besluit van 27 december 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen aan eiser een voorschot huurtoeslag voor het jaar 2019 toegekend van € 3.554,-.
Bij besluit van 21 mei 2019 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het aan eiser toegekende voorschot huurtoeslag opnieuw berekend en vastgesteld op € 3.377,-.
Op 19 augustus 2020 en op 14 oktober 2020 ontvangt de Belastingdienst/Toeslagen een melding vanuit de Basisregistratie Inkomen (BRI) dat voor eiser een grondslag sparen en beleggen is vastgesteld van € 37.310,- en een voordeel uit sparen en beleggen van € 720,-.
Bij het primaire besluit heeft de Belastingdienst/Toeslagen het recht van eiser op huurtoeslag over 2019 definitief vastgesteld op € 0,-. De Belastingdienst/Toeslagen stelt dat het vermogen van eiser meer bedraagt dan het heffingsvrije vermogen, waardoor geen recht op huurtoeslag bestaat. Tot slot is in dit besluit bepaald dat eiser de aan hem verstrekte voorschotten van € 3.377,- dient terug te betalen.
Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
Bij het bestreden besluit is overwogen dat uit de door eiser overgelegde vaststellingsovereenkomst blijkt dat eiser in 2017 een schade-uitkering van € 100.912,45 heeft ontvangen voor materiële en immateriële schade als gevolg van een verkeersongeval in 2011. In de Smartengeldgids van de ANWB is gezocht naar een objectief criterium om de hoogte van het smartengeld te bepalen. Op basis van een volgens de Belastingdienst/Toeslagen vergelijkbare zaak komt hij tot de conclusie dat een bedrag van € 16.537,- buiten beschouwing dient te worden gelaten bij de bepaling van de hoogte van de grondslag sparen en beleggen. Het bezwaar is gegrond verklaard. Eisers recht op huurtoeslag over 2019 wordt echter onverminderd bepaald op € 0,- omdat de grondslag van sparen en beleggen hoger is dan het bedrag dat de Belastingdienst/Toeslagen buiten beschouwing laat.
2.
Beroepsgronden
Eiser voert aan dat de Belastingdienst/Toeslagen ten onrechte er vanuit gaat dat de ontvangen immateriële schadevergoeding alleen zag op het op lichamelijke letsel dat hij heeft opgelopen, terwijl hij ook geestelijk letsel heeft opgelopen. De letselschadeadvocaat die eiser destijds heeft bijgestaan, heeft het bedrag aan immateriële schadevergoeding bepaald op € 45.000,-. Eiser had in het belastingjaar 2019 een vermogen van € 67.670,-. Wanneer daarop het bedrag van € 45.000,- aan immateriële schadevergoeding in mindering wordt gebracht, blijft er een bedrag van € 22.670,- over waarmee eiser ruim onder de gestelde vermogensgrens blijft.
Ter onderbouwing van zijn stellingen heeft eiser nadere medische informatie overgelegd, waaronder een medische rapportage Ziektewet van 12 juni 2015, een brief van GZ-psychologe [naam psychologe] van 1 december 2016, een medisch advies van arts voor arbeid & gezondheid-verzekeringsarts [naam arts] van 5 april 2017 en een huisartsenjournaal. Volgens eiser volgt uit deze informatie dat een groot deel van de door hem ontvangen letselschadevergoeding aan hem is verstrekt wegens door hem geleden immateriële schade. De Belastingdienst/Toeslagen is een andere mening toegedaan maar baseert deze op enkele uitspraken die staan gepubliceerd in de Smartengeldgids van de ANWB. Deze zijn echter niet relevant, enerzijds omdat letselschades per definitie casuïstisch van aard zijn en anderzijds omdat in de aangehaalde gevallen onduidelijk is of de slachtoffers ook (ernstige) psychische klachten hebben ervaren. In de door de Belastingdienst/Toeslagen genoemde gevallen was er alleen arm- en polsletsel en niet tevens letsel aan de voet of psychische schade, wat bij eiser wel het geval is. Bovendien heeft eiser blijvend letsel overgehouden aan zijn pols. Daarnaast neemt de omvang van de verstrekte immateriële schade toe naarmate het slachtoffer jong was ten tijde van het ongeval. Eiser was destijds 20 jaar.
3.
Beoordeling
3.1
Immateriële schadevergoeding
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat met immateriële schadevergoeding bij de vaststelling van het vermogen voor de Wht geen rekening wordt gehouden. Tussen partijen is in geschil of de Belastingdienst/Toeslagen bij de berekening van eisers recht op huurtoeslag voor het jaar 2019 terecht rekening heeft gehouden met een bedrag van € 16.537,- aan immateriële schade of dat dit een hoger deel van de door eiser ontvangen schadevergoeding van € 100.912,45 moet zijn.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich op het standpunt gesteld dat uit de vaststellingsovereenkomst, waarin de schadevergoeding aan eiser is toegekend, niet blijkt welk deel van de schadevergoeding geacht moet worden te dienen als vergoeding van immateriële schade ten gevolge van het ongeval. Op grond van de uitspraak van de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 15 november 2017 [1] is de Belastingdienst/Toeslagen daarom gehouden zelf vast te stellen welk deel van het uitgekeerde bedrag moet worden aangemerkt als immateriële schadevergoeding (smartengeld). Op basis van bedragen die blijkens het Smartengeldboek van de ANWB door Nederlandse rechters in elf vergelijkbare gevallen zijn toegekend, komt volgens de Belastingdienst/Toeslagen een bedrag van € 16.537,- in dit geval voor immateriële schadevergoeding in aanmerking.
Gelet op het feit dat het vermogen van eiser in 2019 € 67.670,- bedroeg, dient voor de bepaling van het recht op huurtoeslag een vermogen van € 51.133,- in aanmerking te worden genomen. Dit betekent dat, zoals de Belastingdienst/Toeslagen stelt, sprake is van een voordeel uit sparen en beleggen. Hierdoor bestaat geen recht op huurtoeslag over het jaar 2019. In wat eiser heeft aangevoerd en in de door hem overgelegde stukken ziet de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel, nu niet is gebleken dat een groter deel van de uitgekeerde schadevergoeding dan het door de Belastingdienst/Toeslagen bepaalde bedrag van € 16.537,- als immateriële schadevergoeding dient te worden aangemerkt. Eisers stelling dat zijn schadevergoeding uit een dusdanig groot immaterieel deel bestond dat hij met zijn vermogen niet boven de door de Belastingdienst/Toeslagen gestelde grenzen uitkwam, wordt op geen enkele wijze met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd.
De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht het recht van eiser op huurtoeslag over 2019 definitief heeft berekend op € 0,-.
3.2
Terugvordering
De Belastingdienst/Toeslagen moet bij het besluit tot terugvordering op grond van artikel 3:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen afwegen en de Belastingdienst/Toeslagen kan onder bijzondere omstandigheden van terugvordering afzien of het terug te vorderen bedrag matigen. Die belangenweging op grond van artikel 3:4, tweede lid, van de Awb komt er in de kern op neer dat de nadelige gevolgen van het terugvorderingsbesluit voor eiser niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen.
Dat er een belangenafweging heeft plaatsgevonden, blijkt niet uit het bestreden besluit. Dit is ter zitting namens de Belastingdienst/Toeslagen erkend. Het bestreden besluit zal daarom wegens een motiveringsgebrek worden vernietigd. De rechtbank ziet echter aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand te laten en overweegt als volgt.
Bij brief van 13 april 2022 is door de Belastingdienst/Toeslagen verwezen naar het Verzamelbesluit Toeslagen. De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich op het standpunt gesteld dat uit artikel 2.1 van dit besluit volgt dat van bijzondere omstandigheden geen sprake is als de terugvordering het gevolg is van het overschrijden van de vermogensgrens. Daarnaast bepaalt artikel 7, zesde lid, van de Uitvoeringsregeling Awir dat, indien voldoende vermogen beschikbaar is, dat vermogen moet worden aangewend om de terugvordering mee te voldoen. In dit geval zijn er volgens Belastingdienst/Toeslagen geen sprake van dusdanig bijzondere omstandigheden die aanleiding geven om van terugvordering af te zien of het terugvorderingsbedrag te matigen.
De rechtbank ziet geen aanleiding de Belastingdienst/Toeslagen niet te volgen in deze stelling. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat een nadere (medische) onderbouwing voor de gestelde psychische klachten ontbreekt. Bovendien geldt dat op verzoek van eiser een betalingsregeling op maat kan worden getroffen.
De rechtbank komt tot de conclusie dat de Belastingdienst/Toeslagen op goede gronden tot terugvordering van de verstrekte voorschotten van €3.377,- is overgegaan.
4.
Conclusie
Nu sprake is van een motiveringsgebrek, zal het beroep gegrond worden verklaard en het bestreden besluit worden vernietigd. De rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit kunnen in stand worden gelaten nu de nihilstelling van de huurtoeslag voor het jaar 2019 en de terugvordering door de Belastingdienst/Toeslagen als zodanig juist was.
Omdat het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eiser te worden vergoed.
De rechtbank veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen in de door eiser gemaakte proceskosten. De proceskosten worden berekend volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 1.518 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van
€ 759,00 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
- draagt de Belastingdienst/Toeslagen op het betaalde griffierecht van € 49,- aan eiser te
vergoeden;
- veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen in de proceskosten van eiser tot een bedrag van
€ 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Josten, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Constant, griffier, op 6 oktober 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.