ECLI:NL:RBZWB:2022:5991

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
1 februari 2022
Publicatiedatum
17 oktober 2022
Zaaknummer
21-015231
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing op bezwaarschrift DNA-afname ex artikel 7 Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden

Op 1 februari 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak betreffende een bezwaarschrift tegen de afname van DNA-materiaal van een veroordeelde. De veroordeelde, geboren in 1978, had bezwaar aangetekend tegen het bevel tot afname van celmateriaal, dat op 27 juli 2021 was gegeven, en stelde dat de lange termijn tussen het incident op 11 juni 2020 en de afname niet langer gerechtvaardigd was. Daarnaast werd een beroep gedaan op de uitzonderingsgrond van artikel 2, eerste lid, onder b van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden, met de stelling dat er geen recidive te verwachten viel en dat de afname disproportioneel was in het licht van de artikelen 5, 6 en 8 van het EVRM.

Tijdens de zitting op 24 januari 2022 zijn de officier van justitie, de veroordeelde en zijn advocaat, mr. N. Assouiki, gehoord. De officier van justitie betoogde dat het bezwaarschrift ongegrond verklaard moest worden, omdat er een wettelijke grondslag voor de afname bestond en dat DNA-onderzoek van belang was voor de opsporing van strafbare feiten. De rechtbank overwoog dat de afname van DNA-materiaal een inmenging in het recht op privéleven is, maar dat deze inmenging gerechtvaardigd kan zijn als deze aan bepaalde voorwaarden voldoet. De rechtbank concludeerde dat de Wet aan deze voorwaarden voldeed en dat de afname van DNA-materiaal in dit geval niet disproportioneel was.

De rechtbank verwierp het verweer van de veroordeelde dat zijn fundamentele rechten waren geschonden, omdat het gewraakte verhoor na de afname had plaatsgevonden en niet van invloed was op de verwerking van het DNA-materiaal. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het bezwaarschrift ongegrond, waarmee de afname van het DNA-materiaal werd bevestigd.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Team strafrecht
Locatie Breda
parketnummer: 02-153963-20
rk-nummer: 21-015231
Beslissing op het bezwaarschrift ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden(hierna te noemen de Wet), ingekomen ter griffie op 5 oktober 2021, over het bevel tot afname van celmateriaal, van:
[veroordeelde] ,geboren op [geboortedag] 1978 te [geboorteplaats] ,
wonende te [adres]
woonplaats kiezende ten kantore van mr. N. Assouiki te (5038 VA) Tilburg, Bisschop Zwijsenstraat 25,
hierna te noemen: veroordeelde.

1.De procedure

Op 24 januari 2022 heeft het onderzoek door de raadkamer plaatsgevonden. Hierbij zijn de officier van justitie mr. R. in ‘t Veld, veroordeelde en mr. N. Assouiki gehoord.
Namens veroordeelde is gesteld dat er sprake is van een zeer lange termijn tussen de datum van het incident en het moment van de oproep tot afname van DNA-materiaal, zodat afname van het materiaal niet langer gerechtvaardigd is.
Voorts doet veroordeelde doet een beroep op de uitzonderingsgrond van artikel 2, eerste lid, onder b van de Wet. Er is geen aanleiding om te vrezen dat veroordeelde in de toekomst feiten zal plegen waarbij het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel van betekenis zou kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten. De veroordeling ziet op een incident. Uit de wijze van afdoening blijkt dat de politierechter daar bij de strafoplegging ook rekening mee heeft gehouden. Recidive is niet aannemelijk. Veroordeelde acht voorts dat het bepalen en verwerken van zijn DNA-materiaal mede in het licht van de artikelen 6 en 8 EVRM disproportioneel is.
In aanvulling op het bezwaarschrift heeft mr. Assouiki in raadkamer aangevoerd dat de heer [veroordeelde] in aansluiting op de afname van zijn DNA rechteloos is verhoord aangaande de strafkwestie waarvoor hij reeds was veroordeeld, zodat in het licht van de artikelen 5, 6 en voornamelijk 8 EVRM sprake is van een grove schending van zijn fundamentele rechten. Dit maakt dat er sprake is van non-waarborging van de DNA procedure, hetgeen dient te resulteren in de vernietiging van het DNA-materiaal. De verwerking en het bepalen van DNA-profiel van de heer [veroordeelde] weegt niet op tegen de inbreuken van zijn rechten en vrijheden waardoor zijn privé- en lichamelijke integriteitsbelangen dienen te prevaleren.
De officier van justitie heeft zich in raadkamer op het standpunt gesteld dat het bezwaarschrift ongegrond dient te worden verklaard vanwege het bestaan van een wettelijke grondslag voor de afname en opname van DNA-materiaal bij veroordeelden. Enkel bij hoge uitzondering biedt de Wet ruimte om hiervan af te wijken. Kijkend naar de aard van het feit waarvoor veroordeelde is veroordeeld, dan is DNA-onderzoek juist bij dit soort misdrijven van betekenis en zeer bepalend voor de opheldering daarvan. Voorts is de officier van justitie van mening dat het geen incident betrof en dat de kans op herhaling niet zonder meer is uitgesloten. De officier van justitie stelt zich dan ook op het standpunt dat de in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet gemaakte uitzondering zich in dit geval niet voordoet. De omstandigheid dat veroordeelde later is verhoord waarbij mogelijk niet alle waarborgen in acht zijn genomen, doet daar niet aan af. Deze procedure dient daar los van te worden gezien.

2.De beoordeling

Bij uitspraak van de politierechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 21 juni 2022 is veroordeelde veroordeeld ter zake van, kort gezegd, medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod tot een taakstraf voor de duur van 180 uren subsidiair 90 dagen hechtenis met aftrek overeenkomstig artikel 27 Wetboek van Strafrecht en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden met een proeftijd van twee jaar.
Na het bevel tot afname van celmateriaal ten behoeve van het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van veroordeelde van 27 juli 2021, heeft veroordeelde op 20 september 2021 celmateriaal afgestaan.
Op basis van de door veroordeelde gevoerde verweren dan wel een ambtshalve beoordeling door de rechtbank, komt de rechtbank tot de volgende overwegingen.
Formeel:
Over het door veroordeelde aangevoerde bezwaar dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel in strijd is met artikel 8, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) overweegt de rechtbank als volgt.
De afname van DNA-materiaal kan worden beschouwd als een inmenging van het openbaar gezag in de uitoefening van het recht op ‘private life’. Deze inmenging is toelaatbaar. Artikel 8 van het EVRM laat inbreuken op de persoonlijke levenssfeer toe, mits deze bij wet zijn voorzien, een legitiem doel dienen en noodzakelijk zijn in een democratische samenleving, en in het belang zijn voor onder meer het voorkomen van strafbare feiten en de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. De Wet voldoet aan deze gestelde eisen (vgl. Hoge Raad 3 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG9187). Allereerst is de inmenging in de persoonlijke levenssfeer door het afnemen van wangslijm betrekkelijk gering. De beperking is bovendien voorzien in de Wet. Volgens de considerans is het doel van de Wet om bij te dragen aan de voorkoming, de opsporing, de vervolging en de berechting van strafbare fei-ten. Artikel 2, vijfde lid, van de Wet bepaalt dat DNA-profielen slechts voor dit doel worden verwerkt. Het met dit doel bijhouden van data die betrekking hebben op strafzaken uit het verleden is in een democratische samenleving noodzakelijk ter voorkoming van nieuwe strafbare feiten. De Wet beoogt slechts een beperkt gebruik van de verwerkte DNA-profielen. Uit het bepaalde in artikel 1 van de Wet volgt dat het in deze wet bedoelde onderzoek slechts is gericht op het vergelijken van DNA-profielen en derhalve slechts dient ter identificatie. Daarbij zijn voldoende waarborgen geschapen om misbruik te voorkomen: de databank bevat alleen profielen die voorzien zijn van een identiteits-nummer en niet van namen. Degenen die toegang hebben tot de databank weten niet van wie de opgeslagen profielen zijn. De DNA-profielen blijven een beperkte tijd (20 tot 30 jaar) bewaard. De Wet kent weliswaar geen rechterlijke toetsing voorafgaand aan de afname, maar wel een bezwaarschriftenprocedure achteraf. Het DNA-materiaal wordt op grond van het bepaalde in artikel 7 van de Wet terstond vernietigd als het bezwaar gegrond wordt verklaard. Het EHRM heeft in haar uitspraak van 7 december 2006, ECLI:NL:XX:2006:BA0291, in de zaak [naam] vs. Nederland geoordeeld dat het, gelet op de in artikel 8, tweede lid, van het EVRM geformuleerde doelen, gerechtvaardigd is een plicht in het leven te roepen voor personen die zijn veroordeeld voor strafbare feiten van een zekere ernst (‘offences of a certain seriousness’) om zich aan DNA-onderzoek te onderwerpen.
Veroordeelde heeft voorts gesteld dat sprake is van een onredelijk lange termijn tussen de datum van het incident, zijnde 11 juni 2020, en het moment van de oproep tot afname van het DNA-materiaal op 27 juli 2021, zodat afname van het materiaal niet langer gerechtvaardigd is.
De rechtbank overweegt dienaangaande dat uitgangspunt van de Wet (https://www.navigator.nl/document/openCitation/%20idf1ffd4c424a95753b266bafe7fa5b8a9) is dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2, lid 1 van de Wet celmateriaal wordt afgenomen. De officier van justitie is in beginsel verplicht een daartoe strekkend bevel te geven. Voor een verdere belangenafweging is in het systeem van de Wet geen plaats. Een termijn waarbinnen het bevel moet worden gegeven door de officier van justitie, bepaalt de Wet niet. Alleen is bepaald dat het bevel tot afname van celmateriaal zo spoedig mogelijk na de veroordeling wordt gegeven. De rechtbank is van oordeel dat de termijn die in de onderhavige zaak ligt tussen de veroordeling en het bevel tot afname niet zodanig lang is dat niet meer kan worden gesproken van ‘zo spoedig mogelijk’.
Aan de vereisten die de Wet stelt ten aanzien van de afname van celmateriaal ten behoeve van het bepalen en verwerken van een DNA-profiel is mitsdien voldaan, aangezien:
  • voornoemde veroordeling een feit betreft dat is omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv); en
  • niet is gebleken dat van veroordeelde al een DNA-profiel is verwerkt als bedoeld in artikel 2, eerste lid onder a, van de Wet.
Materieel:
Veroordeelde heeft een beroep gedaan op de uitzonderingsgrond van artikel 2, eerste lid, onder b van de Wet.
De rechtbank stelt voorop dat de Wet ertoe strekt gepleegde en eventuele toekomstige strafbare feiten van de veroordeelde op efficiënte wijze op te sporen alsmede veroordeelde te weerhouden van het plegen van nieuwe strafbare feiten. Daarbij is het uitgangspunt dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet celmateriaal wordt afgenomen. De officier van justitie is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven tenzij zich een van de in het eerste lid van artikel 2 van de Wet genoemde gevallen voordoet. Een van deze gevallen betreft de situatie waarin redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde. Dit is blijkens de wetsgeschiedenis slechts in twee uitzonderingssituaties aan de orde.
Bij de eerste uitzondering gaat het om een veroordeling wegens een misdrijf voor de opheldering waarvan DNA-onderzoek niet van betekenis kan zijn.
De tweede uitzondering doet zich voor in het geval dat ondanks dat sprake is van een veroordeling wegens een relevant misdrijf, DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd. Hierbij valt te denken aan een veroordeelde van wie zeer onaannemelijk is dat hij ooit eerder een strafbaar feit heeft gepleegd voor de opsporing waarvan DNA-onderzoek van belang kan zijn, en die dat in de toekomst, bijvoorbeeld vanwege ernstig lichamelijk letsel, ook nooit meer zal kunnen doen. De laatste uitzonderingsmogelijkheid heeft slechts een beperkte reikwijdte. Zij gaat verder dan de feitelijke onmogelijkheid dat wordt gerecidiveerd, maar vereist altijd een objectief waardeerbare omstandigheid; louter berouw of een belofte van de veroordeelde is onvoldoende (Kamerstukken II, 2002-2003, 28685, nr. 3, p. 11-12). Het betreft beperkt uit te leggen uitzonderingen (HR 13 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC8231).
De rechtbank overweegt dat de wetgever slechts een zeer beperkte reikwijdte heeft gegeven aan de uitzonderingsituatie waarop veroordeelde een beroep doet; in de memorie van toelichting wordt als voorbeeld voor een dergelijke uitzondering een situatie aangehaald waarbij de veroordeelde vanwege ernstig lichamelijk letsel in de toekomst geen strafbaar feit meer kan plegen. Weliswaar behoeft het opnieuw vervallen in crimineel gedrag niet feitelijk onmogelijk te zijn om een beroep op de uitzonderingsgrond te honoreren, doch in dat geval dienen er zeer uitzonderlijke omstandigheden te worden aangevoerd waaronder het strafbare feit is gepleegd. Het moet dan gaan om omstandigheden die zich in de toekomst met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet meer zullen voordoen.
De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval veroordeelde geen beroep toekomt op de in de Wet genoemde uitzondering. Allereerst is veroordeelde veroordeeld voor een misdrijf voor de opheldering waarvan DNA-onderzoek zeer bepalend kan zijn. Daarnaast kan DNA-onderzoek wel degelijk worden gerechtvaardigd. Veroordeelde is veroordeeld voor het medeplegen van een ernstig feit en heeft daarvoor ook een forse straf opgelegd gekregen. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat er sprake was van eenmalig incident en dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van veroordeelde evident disproportioneel is. Evenmin kan worden gezegd dat er sprake is van een gering recidiverisico. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de veroordelend politierechter destijds middels het opleggen van een forse voorwaardelijke straf juist het recidiverisico willen beperken.
In raadkamer heeft mr. Assouiki aangevoerd dat de fundamentele rechten van veroordeelde na afname van zijn DNA-materiaal op grove wijze door de politie zijn geschonden, hetgeen dient te resulteren in de vernietiging van het DNA-materiaal. De rechtbank verwerpt dit verweer. Het gewraakte verhoor heeft plaatsgevonden ná de afname van het DNA-materiaal en uit niets is gebleken dat dit hier mee in verband stond of dat de resultaten van het latere verhoor invloed zouden hebben op de verdere verwer-king van het DNA-materiaal. Omdat sprake is van twee verschillende procedures, raken eventuele onrechtmatigheden tijdens het verhoor de onderhavige procedure niet en acht de rechtbank het niet noodzakelijk om hier nader onderzoek naar te laten verrichten door bijvoorbeeld getuigen te horen.
Alles afwegend komt de rechtbank tot het oordeel dat het bezwaar ongegrond moet worden verklaard.

3.De beslissing

De rechtbank:
verklaart het bezwaarschrift ongegrond.
Deze beslissing is op 1 februari 2022 gegeven door mr. E.B. Prenger, rechter, in tegenwoordigheid van mr. S.H.M.R. Chevalier-Verbunt, griffier.
De griffier is buiten staat om deze beslissing te ondertekenen.
INFORMATIE RECHTSMIDDEL
Tegen deze beslissing staan geen rechtsmiddelen open.