ECLI:NL:RBZWB:2022:6074

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
18 oktober 2022
Publicatiedatum
19 oktober 2022
Zaaknummer
AWB- 22_2131
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het besluit van het CBR tot opleggen van een rijgeschiktheidsonderzoek en schorsing van het rijbewijs

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 18 oktober 2022, wordt het beroep van eiser tegen het besluit van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) beoordeeld. Eiser had zijn rijbewijs geschorst gekregen en moest een rijgeschiktheidsonderzoek ondergaan, naar aanleiding van een aanhouding op verdenking van rijden onder invloed van drugs. De rechtbank behandelt de feiten van de zaak, waarbij eiser op 24 oktober 2021 werd aangehouden na een verkeerscontrole. De politie constateerde afwijkend rijgedrag en een geur van cannabis, wat leidde tot een bloedonderzoek waaruit bleek dat eiser een te hoge THC-waarde in zijn bloed had. Eiser betwistte de juistheid van het proces-verbaal en de afname van bloed, maar de rechtbank oordeelde dat het CBR op goede gronden had gehandeld. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is, en het besluit van het CBR in stand blijft. Eiser krijgt geen griffierecht terug en er is geen aanleiding voor proceskostenvergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 22/2131 WVW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 oktober 2022 in de zaak tussen

[naam eiser] , uit [plaatsnaam] , eiser,

en
de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen(het CBR).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit van het CBR tot het opleggen van een rijgeschiktheidsonderzoek en het schorsen van zijn rijbewijs, zoals bedoeld in artikel 131, eerste en tweede lid, van de Wegenverkeerswet (WVW).
Met het bestreden besluit van 18 maart 2022 op het bezwaar van eiser is het CBR bij zijn besluit gebleven.
Het CBR heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 8 september 2022 op zitting behandeld. Op de zitting is mr. P.A. van Leerdam namens het CBR verschenen. Eiser is niet verschenen.

Beoordeling door de rechtbank

De rechtbank beoordeelt of het CBR terecht een rijgeschiktheidsonderzoek heeft opgelegd en terecht het rijbewijs van eiser heeft geschorst. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
1. Feiten
Op 24 oktober 2021 is eiser aangehouden op verdenking van rijden onder invloed. Twee verbalisanten van de politie hebben in een proces-verbaal verklaard dat eiser voor hen reed, abrupt afsloeg en vlot doorreed. Daarop hebben zij eiser een stopteken gegeven voor een algemene verkeerscontrole. De verbalisanten namen een geur van cannabis waar, zagen dat de ogen van eiser bloeddoorlopen waren en interpreteerden zijn gedrag als agressief en snel geïrriteerd. De verbalisanten hebben eiser gevorderd mee te werken aan een alcoholtest en een speekseltest. De speekseltest gaf een indicatie voor de stof cannabis. Eiser heeft vervolgens meegewerkt aan een bloedonderzoek, waaruit is geconcludeerd dat eiser
3.9
microgram THC per liter in zijn bloed had. De politie heeft hiervan mededeling gedaan aan het CBR, zoals bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de WVW.
2. Het CBR legt een rijgeschiktheidsonderzoek op wanneer sprake is van een vermoeden van rij-ongeschiktheid wegens het rijden onder invloed van drugs. [1] Het CBR schorst in dat geval ook het rijbewijs, in afwachting van de uitkomst van het onderzoek. [2] Een vermoeden van rij-ongeschiktheid wordt gebaseerd op feiten en omstandigheden, die onder andere kunnen blijken uit eigen waarnemingen en gegevens afkomstig van de politie. [3]
Een van de feiten en omstandigheden die ten grondslag kan liggen aan een vermoeden van rij-ongeschiktheid is dat er een proces-verbaal is opgemaakt wegens verdenking van rijden onder invloed van drugs. De politie moet in het proces-verbaal aanvullende gegevens opnemen over het gedrag of de uiterlijke kenmerken van de betrokkene, zijn rijgedrag, of andere omstandigheden, die kunnen leiden tot het vermoeden van rijden onder invloed van drugs. [4] Dat komt omdat de enkele aanwezigheid van drugsgerelateerde stoffen in het bloed
volgens deskundigen onvoldoende aanwijzing is voor een vermoeden van rij-ongeschiktheid. [5]
Het CBR mag in beginsel uitgaan van de juistheid van een door de politie op amtseed opgemaakt proces-verbaal. Indien de bevindingen in het proces-verbaal door de betrokkene worden betwist, zal moeten worden vastgesteld of er, gelet op de aard en inhoud van die betwisting, reden is voor zodanige twijfel aan de bevindingen dat deze niet of niet volledig aan het vermoeden van rij-ongeschiktheid ten grondslag kunnen worden gelegd. [6]
Is er reden voor twijfel aan de juistheid van de bevindingen in het proces-verbaal?
3. Eiser betwist de juistheid van het proces-verbaal van bevindingen dat het CBR aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd. Hij voert in beroep aan dat hij niet onder invloed van drugs aan het verkeer heeft deelgenomen. Hij betoogt dat wat de politieagenten in hun proces-verbaal hebben geschreven over dat ze eiser slingerend hebben zien rijden, niet klopt.
4. Het enkele betoog van eiser dat hij niet slingerde, zorgt naar het oordeel van de rechtbank niet voor twijfel aan de bevindingen in het proces-verbaal. In het proces-verbaal is niet opgenomen dat eiser slingerde. Wel is in het proces-verbaal opgenomen dat eiser ander afwijkend rijgedrag vertoonde, dat hij bloeddoorlopen ogen had en dat de verbalisanten van de politie een cannabisgeur waarnamen. Dit heeft eiser niet betwist.
De beroepsgrond slaagt niet.
Heeft eiser aannemelijk gemaakt dat het bloedonderzoek onzorgvuldig heeft plaatsgevonden?
5. Eiser betoogt dat er maar enkele milliliters bloed zijn afgenomen voor het bloedonderzoek. Dit is te weinig om een gedegen uitslag te krijgen. Bij het laboratorium werd beaamd dat het erg weinig was. De maximaal toegestane hoeveelheid THC is met
0.9
microgram overschreden. Deze relatief lage overschrijding in combinatie met de lage hoeveelheid afgenomen bloed kan volgens eiser niet tot de conclusie leiden dat hij onder invloed van drugs aan het verkeer heeft deelgenomen.
6. Eiser heeft zijn medewerking verleend aan het bloedonderzoek, waaruit bleek dat eiser een hogere THC waarde in zijn bloed had dan is toegestaan. De hoeveelheid bloed die ten behoeve van zo’n onderzoek wordt afgenomen is bij voorkeur 8 milliliter, maar ten minste 3 milliliter. [7] Eisers betoog dat er slechts enkele milliliters bloed zijn afgenomen, strookt met de voorgeschreven hoeveelheid af te nemen bloed en kan naar het oordeel van de rechtbank daarom niet tot de conclusie leiden dat er te weinig bloed is afgenomen. Bovendien blijkt uit het onderzoeksrapport niet dat er (te) weinig bloed is afgenomen. De forensisch arts heeft verklaard dat hij op de voorgeschreven wijze bloed heeft afgenomen en de onderzoekend toxicoloog heeft verklaard dat zij het rapport naar waarheid, volledig en naar beste inzicht opgesteld heeft. Zij heeft niet vermeld dat er te weinig bloed was voor een gedegen onderzoek. Het CBR heeft bij zijn verweerschrift een e-mail van het labratorium overgelegd waarin staat dat er geen onderzoek plaatsvindt wanneer er te weinig bloed is om een onderzoek én een tegenonderzoek uit te voeren. Dat er in dit geval wel onderzoek is gedaan, betekent naar het oordeel van de rechtbank dat er voldoende bloed aanwezig was om dit onderzoek uit te voeren. De beroepsgrond slaagt niet.
7. Gezien hetgeen hiervoor is overwogen heeft het CBR naar het oordeel van de rechtbank op goede gronden geconcludeerd dat sprake was van een vermoeden van
rij-ongeschiktheid op basis van de ambtsedige processen-verbaal van de politie, waarin is opgenomen dat eiser afwijkend (rij)gedrag vertoonde, bloeddoorlopen ogen had en dat de verbalisanten een cannabisgeur waarnamen. In hetgeen eiser heeft aangevoerd en ook overigens ziet de rechtbank geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van dit
proces-verbaal. Vervolgens is uit bloedonderzoek gebleken dat eiser een hogere THC waarde in zijn bloed had dan is toegestaan. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat het bloedonderzoek onzorgvuldig is uitgevoerd. Op basis van het vermoeden van
rij-ongeschiktheid was het CBR gehouden om aan eiser een rijgeschiktheidsonderzoek op te leggen en zijn rijbewijs te schorsen.

Conclusie en gevolgen

Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. Eiser krijgt het griffierecht niet terug. Er is ook geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.B. van Onzenoort, rechter, in aanwezigheid van M.H.A. de Graaf, griffier, op 18 oktober 2022 en openbaar gemaakt door middel van een publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: belangrijke wet- en regelgeving

Wegenverkeerswet 1994
Artikel 8
(…)
5. Het is een ieder verboden een voertuig te besturen, als bestuurder te doen besturen of als begeleider op te treden na gebruik van een of meer van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen stoffen als bedoeld in het eerste lid, waardoor het gehalte in zijn bloed van de bij de stof vermelde meetbare stof, of in geval van gebruik van meer stoffen als bedoeld in het eerste lid die bij algemene maatregel van bestuur aangewezen zijn als groep, het totale gehalte in zijn bloed van de bij die stoffen vermelde meetbare stoffen, bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan de daarbij vermelde grenswaarde. Indien een van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen stoffen of alcohol in combinatie wordt gebruikt met een of meer andere van deze aangewezen stoffen of met een van de stoffen als bedoeld in het eerste lid die niet bij deze algemene maatregel van bestuur zijn aangewezen, geldt voor iedere aangewezen stof of alcohol afzonderlijk een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen grenswaarde. Die grenswaarde is gelijk aan de laagst meetbare hoeveelheid van die stof of alcohol die niet op natuurlijke wijze in het bloed aanwezig kan zijn.
(…)
Artikel 130
1. Indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
2. Op de eerste vordering van de in artikel 159, onderdeel a, bedoelde personen is de bestuurder van een motorrijtuig, ten aanzien van wie een vermoeden als bedoeld in het eerste lid bestaat, verplicht tot overgifte van het hem afgegeven rijbewijs.
3. De in het tweede lid bedoelde vordering wordt gedaan indien de betrokken bestuurder de veiligheid op de weg zodanig in gevaar kan brengen dat hem met onmiddellijke ingang de bevoegdheid dient te worden ontnomen langer als bestuurder van een of meer categorieën van motorrijtuigen, waarvoor het rijbewijs is afgegeven, aan het verkeer deel te nemen. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is. Het ingevorderde rijbewijs wordt gelijktijdig met de schriftelijke mededeling, bedoeld in het eerste lid, aan het CBR toegezonden.
(…)
Artikel 131
1. Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangegeven gevallen, respectievelijk tot:
a. oplegging van een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid, of
b. een onderzoek naar de rijvaardigheid of de geschiktheid.
2. Bij het besluit, bedoeld in het eerste lid, wordt:
a. in de gevallen, bedoeld in artikel 130, derde lid, de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene voor één of meer categorieën van motorrijtuigen geschorst tot de dag waarop het in artikel 134, vierde of zevende lid, bedoelde besluit van kracht wordt;
b. indien de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene overeenkomstig onderdeel a wordt geschorst, en diens rijbewijs niet overeenkomstig artikel 130, tweede lid, is ingevorderd, bepaald dat betrokkene zijn rijbewijs dient in te leveren bij het CBR;
c. indien de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene niet overeenkomstig onderdeel a, wordt geschorst, doch diens rijbewijs wel overeenkomstig artikel 130, tweede lid, is ingevorderd, bepaald dat het rijbewijs onverwijld aan betrokkene wordt teruggegeven.
3. Bij ministeriële regeling worden nadere regels vastgesteld ter uitvoering van het eerste lid.
(…)
Regeling maatregelen rijvaardigheid en rijgeschiktheid 2011
Artikel 2
1. Een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de wet wordt gebaseerd op feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage.
2. Indien een vermoeden als bedoeld in het eerste lid wordt gebaseerd op het gestelde in de bij deze regeling behorende bijlage 1, onderdeel B, subonderdeel III, Drogerende stoffen, dient betrokkene bij minimaal één feit bestuurder te zijn geweest van een motorrijtuig waarvoor een rijbewijs is vereist.
Artikel 3
1. Feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 2 kunnen blijken uit:
a. eigen waarneming en gegevens afkomstig van de politie;
b. gegevens afkomstig van de officier van justitie, of
c. door de politie nagetrokken gegevens uit andere bron.
(…)
Artikel 5
Een vordering tot overgifte van het rijbewijs, bedoeld in artikel 130, tweede lid, van de wet geschiedt in de volgende gevallen:
a. betrokkene heeft een motorrijtuig bestuurd onder invloed van drogerende stoffen, andere dan alcohol;
(…)
Artikel 6
In de gevallen, bedoeld in artikel 5, schorst het CBR overeenkomstig artikel 131, tweede lid, onderdeel a, van de wet de geldigheid van het rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen, tenzij een educatieve maatregel als bedoeld in artikel 131, eerste lid, onderdeel a, van de wet wordt opgelegd of het CBR op grond van artikel 23, vierde of vijfde lid, afziet van het opleggen van een onderzoek.
Artikel 23
1. Het CBR besluit dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid, bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de wet indien:
(…)
f. ten aanzien van betrokkene proces-verbaal is opgemaakt wegens verdenking van overtreding van artikel 8, eerste of vijfde lid, van de wet of wegens het weigeren van medewerking aan een bloedonderzoek, en de politie in het proces-verbaal aanvullende gegevens heeft opgenomen betreffende het gedrag of de uiterlijke kenmerken van de betrokkene, diens rijgedrag, dan wel andere omstandigheden, welke leiden tot het vermoeden van rijden onder invloed van drogerende stoffen.
Regeling alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer
Artikel 6
1. De hoeveelheid bloed die wordt afgenomen ten behoeve van een bloedonderzoek als bedoeld in artikel 1, onder b, van het Besluit en een aanvullend bloedonderzoek als bedoeld in artikel 1, onder c, van het Besluit, bedraagt bij voorkeur 8 milliliter, maar ten minste 3 milliliter.
(…)

Voetnoten

1.Art. 131 lid 1sub a WVW en art. 23 lid 1 sub f Regeling maatregelen rijvaardigheid en rijgeschiktheid 2011 (Regeling)
2.Art. 131 lid 2 sub a en art. 130 lid 3 WVW
3.Art. 130 lid 1 WVW, art. 2 lid 1 Regeling en art. 3 lid 1 sub a Regeling
4.Art. 23 Regeling
5.Kamerstukken II 2017, 32 919, p. 3-4.
6.ABRvS 9 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:415.
7.Art. 6 Regeling alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer