ECLI:NL:RBZWB:2022:6230

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
18 februari 2022
Publicatiedatum
27 oktober 2022
Zaaknummer
21-015860
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing op bezwaarschrift DNA-afname bij minderjarige veroordeelde

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 18 februari 2022 uitspraak gedaan op een bezwaarschrift van een minderjarige veroordeelde tegen de afname van celmateriaal voor DNA-onderzoek. De veroordeelde, geboren in 2004, was eerder veroordeeld voor het medeplegen van diefstal met geweld en had een taakstraf van 50 uur opgelegd gekregen. Het bezwaarschrift was ingediend op 15 oktober 2021, en de rechtbank heeft op 4 februari 2022 een zitting gehouden waarin de officier van justitie, de veroordeelde en zijn raadsman, mr. H.K. Jap-A-Joe, aanwezig waren.

De veroordeelde voerde aan dat de afname van celmateriaal niet gerechtvaardigd was, gezien zijn leeftijd en de omstandigheden van het delict. Hij stelde dat het misdrijf niet van betekenis was voor de opsporing van toekomstige strafbare feiten. De rechtbank overwoog dat de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden een verplichting tot afname van celmateriaal met zich meebrengt, tenzij er sprake is van uitzonderlijke omstandigheden. De rechtbank concludeerde dat de leeftijd van de veroordeelde en de aard van het misdrijf niet voldoende waren om van deze verplichting af te wijken.

De rechtbank oordeelde dat de afname van DNA rechtmatig was en dat er geen uitzonderingssituatie aanwezig was die het bezwaar kon rechtvaardigen. De rechtbank verklaarde het bezwaarschrift ongegrond, waarmee de beslissing tot DNA-afname werd bevestigd. Tegen deze beslissing stonden geen rechtsmiddelen open.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Team strafrecht
Locatie Breda
parketnummer: 02/173375-19
rk-nummer: 21-015860
Beslissing op het bezwaarschrift ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden(hierna te noemen de Wet), ingekomen ter griffie op 15 oktober 2021, over het bevel tot afname van celmateriaal, van:
[veroordeelde]
geboren op [geboortedag] 2004 te [geboorteplaats]
woonplaats kiezende ten kantore van mr. H.K. Jap-A-Joe, Maliestraat 5, 3581 SH Utrecht
hierna te noemen: veroordeelde.

1.De procedure

Op 4 februari 2022 heeft het onderzoek door de raadkamer plaatsgevonden. Hierbij zijn de officier van justitie, mr. R.S. Jacobs, veroordeelde en mr. Jap-A-Joe als raadsman van veroordeelde gehoord.
Namens veroordeelde is primair aangevoerd dat het misdrijf waarvoor hij is veroordeeld naar zijn aard en door de omstandigheden waaronder het is gepleegd niet van betekenis kan zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van veroordeelde. Veroordeelde doet aldus een beroep op de uitzonderingsbepaling van artikel 2, eerste lid, sub b van de Wet. Veroordeelde was ten tijde van het plegen van het delict waarop het bevel is gericht 15 jaar oud. Het gepleegde feit moet gezien worden als een incident. Veroordeelde liet zich meeslepen zonder na te denken over de (mogelijke) gevolgen. Kortheidshalve wordt verwezen naar het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming. De gevolgen van het bepalen en het verwerken van het DNA-profiel van klager is onder de gegeven omstandigheden disproportioneel. Veroordeelde is als minderjarige veroordeeld tot een werkstraf van 50 uur. De regeling voor verplichte afname van celmateriaal voor DNA-onderzoek bij minderjarigen wordt gewijzigd in die zin dat niet langer celmateriaal wordt afgenomen bij minderjarigen die veroordeeld zijn tot een taakstraf van 40 uur. Naar het klager voorkomt nopen de uitspraken van het VN-Mensenrechtercomité tot een ander beoordelingskader, namelijk dat er bij minderjarige veroordeelden telkens een individuele belangenafweging gemaakt moet worden. Een individuele belangenafweging kan ertoe leiden dat bij de oplegging van een (voorwaardelijke) taakstraf van meer dan 40 uur een bevel DNA afname nog steeds onrechtmatig is. Nu er geen recidive valt te verwachten en er ook geen aanwijzingen zijn dat veroordeelde een andere misdrijven heeft gepleegd, dient de afname van het celmateriaal achterwege te blijven. Ingevolge artikel 5 lid 2 van de Wet wordt het celmateriaal door een arts of verpleegkundige afgenomen dan wel, in bij de AMvB aan te wijzen gevallen. Er wordt betwijfeld of hieraan is voldaan. Veroordeelde heeft geen stukken ontvangen waaruit blijkt dat hieraan gevolg is gegeven. De DNA-afname is op onrechtmatige wijze geschied.
De officier van justitie heeft zich in raadkamer op het standpunt gesteld dat het DNA op rechtmatige wijze is afgenomen. Veroordeelde is bij uitspraak van de meervoudige kamer op 30 juni 2021 veroordeeld voor het medeplegen van diefstal met geweld. Er doet zich geen uitzondering voor in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wet. Daarbij hanteert het Openbaar Ministerie een ondergrens van een taakstraf van 40 uur bij minderjarigen. Veroordeelde is veroordeeld tot een taakstraf van 50 uur met aftrek. Uit het strafblad van veroordeelde is gebleken dat hij eerder is veroordeeld wegens openlijke geweldpleging en op 30 mei 2022 dient hij te verschijnen voor de meervoudige kamer wat wederom het medeplegen van diefstal met geweld behelst. De officier van justitie heeft verzocht het bezwaar ongegrond te verklaren.

2.De beoordeling

Bij uitspraak van de meervoudige kamer van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 30 juni 2021 is veroordeelde veroordeeld ter zake van, kort gezegd, het medeplegen van diefstal met geweld, tot een taakstraf van 50 uur.
Na het bevel tot afname van celmateriaal ten behoeve van het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van veroordeelde van 9 augustus 2021, heeft veroordeelde op 30 september 2021 celmateriaal afgestaan.
Op basis van de door veroordeelde gevoerde verweren dan wel een ambtshalve beoordeling door de rechtbank, komt de rechtbank tot de volgende overwegingen.
Formeel
Het bezwaarschrift is tijdig en op de juiste wijze ingediend. Veroordeelde kan derhalve in het bezwaarschrift worden ontvangen.
Aan de vereisten die de wet stelt ten aanzien van de afname van celmateriaal ten behoeve van het bepalen en verwerken van een DNA-profiel is voldaan, aangezien:
  • voornoemde veroordeling een feit betreft dat is omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv); en
  • niet is gebleken dat van veroordeelde al een DNA-profiel is verwerkt als bedoeld in artikel 2, eerste lid onder a, van de Wet.
  • sprake is van een geldige afname van DNA, gelet op de aan de rechtbank ter beschikking staande gegevens over de verbalisant die het DNA heeft afgenomen;
Materieel:
Veroordeelde doet een beroep op de uitzonderingsgrond van artikel 2, eerste lid, onder b van de Wet.
De rechtbank stelt voorop dat de Wet ertoe strekt gepleegde en eventuele toekomstige strafbare feiten van de veroordeelde op efficiënte wijze op te sporen alsmede veroordeelde te weerhouden van het plegen van nieuwe strafbare feiten. Daarbij is het uitgangspunt dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet celmateriaal wordt afgenomen. De officier van justitie is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven tenzij zich een van de in het eerste lid van artikel 2 van de Wet genoemde gevallen voordoet. Een van deze gevallen betreft de situatie waarin redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde. Dit is blijkens de wetsgeschiedenis slechts in twee uitzonderingssituaties aan de orde.
Bij de eerste uitzondering gaat het om een veroordeling wegens een misdrijf voor de opheldering waarvan DNA-onderzoek niet van betekenis kan zijn.
De rechtbank stelt vast dat veroordeelde is veroordeeld voor diefstal gevolgd door geweld. Niet is gebleken dat de aard van dit misdrijf zodanig is dat voor de opheldering van dergelijke misdrijven DNA-onderzoek achterwege kan blijven. Van een uitzondering die is gelegen in de aard van het feit is geen sprake.
De tweede uitzondering doet zich voor in het geval dat ondanks dat sprake is van een veroordeling wegens een relevant misdrijf, DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd. Hierbij valt te denken aan een veroordeelde van wie zeer onaannemelijk is dat hij ooit eerder een strafbaar feit heeft gepleegd voor de opsporing waarvan DNA-onderzoek van belang kan zijn, en die dat in de toekomst, bijvoorbeeld vanwege ernstig lichamelijk letsel, ook nooit meer zal kunnen doen. De laatste uitzonderingsmogelijkheid heeft slechts een beperkte reikwijdte. Zij gaat verder dan de feitelijke onmogelijkheid dat wordt gerecidiveerd, maar vereist altijd een objectief waardeerbare omstandigheid; louter berouw of een belofte van de veroordeelde is onvoldoende (Kamerstukken II, 2002-2003, 28685, nr. 3, p. 11-12). Het betreft beperkt uit te leggen uitzonderingen (HR 13 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC8231).
Over het door veroordeelde aangevoerde bezwaar dat sprake is van een uitzonderingsgeval in de zin van artikel 2, aanhef en onder b, van de Wet, overweegt de rechtbank als volgt.
Bij de beoordeling of in de onderhavige zaak sprake is van een uitzonderingssituatie kunnen de volgende factoren een rol spelen:
- de leeftijd van de minderjarige ten tijde van het begaan van het delict;
- de reële ernst van het feit;
- de omstandigheden waaronder het feit is begaan;
- de mate van waarschijnlijkheid dat de minderjarige opnieuw een strafbaar feit zal plegen; en
- de overige persoonlijke omstandigheden.
De rechtbank heeft de jeugdige leeftijd van veroordeelde meegewogen. Gelet op de hoogte van de opgelegde straf, een taakstraf van 50 uur, acht de rechtbank het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel niet disproportioneel. Evenmin is gebleken van een gering recidivegevaar. Uit het strafblad van 7 januari 2022 is gebleken dat veroordeelde opnieuw wordt verdacht van een straatroof op 16 december 2020 wat na de pleegdatum van de veroordeling van 30 juni 2021 is.
Alles afwegend komt de rechtbank tot het oordeel dat er geen sprake is van een uitzonderingssituatie en dat het bezwaar derhalve ongegrond moet worden verklaard.

3.De beslissing

De rechtbank:
- verklaart het bezwaarschrift ongegrond.
Deze beslissing is op 18 februari 2022 gegeven door mr. A. Hello , rechter, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. de Kroon, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 februari 2022.
INFORMATIE RECHTSMIDDEL
Tegen deze beslissing staan geen rechtsmiddelen open.