In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 18 februari 2022 uitspraak gedaan op een bezwaarschrift van een minderjarige veroordeelde tegen de afname van celmateriaal voor DNA-onderzoek. De veroordeelde, geboren in 2004, was eerder veroordeeld voor het medeplegen van diefstal met geweld en had een taakstraf van 50 uur opgelegd gekregen. Het bezwaarschrift was ingediend op 15 oktober 2021, en de rechtbank heeft op 4 februari 2022 een zitting gehouden waarin de officier van justitie, de veroordeelde en zijn raadsman, mr. H.K. Jap-A-Joe, aanwezig waren.
De veroordeelde voerde aan dat de afname van celmateriaal niet gerechtvaardigd was, gezien zijn leeftijd en de omstandigheden van het delict. Hij stelde dat het misdrijf niet van betekenis was voor de opsporing van toekomstige strafbare feiten. De rechtbank overwoog dat de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden een verplichting tot afname van celmateriaal met zich meebrengt, tenzij er sprake is van uitzonderlijke omstandigheden. De rechtbank concludeerde dat de leeftijd van de veroordeelde en de aard van het misdrijf niet voldoende waren om van deze verplichting af te wijken.
De rechtbank oordeelde dat de afname van DNA rechtmatig was en dat er geen uitzonderingssituatie aanwezig was die het bezwaar kon rechtvaardigen. De rechtbank verklaarde het bezwaarschrift ongegrond, waarmee de beslissing tot DNA-afname werd bevestigd. Tegen deze beslissing stonden geen rechtsmiddelen open.