ECLI:NL:RBZWB:2022:6232

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
18 februari 2022
Publicatiedatum
27 oktober 2022
Zaaknummer
21-016236
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing op bezwaarschrift DNA-onderzoek bij veroordeelden

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 18 februari 2022 uitspraak gedaan over een bezwaarschrift van een veroordeelde tegen het bevel tot afname van celmateriaal voor DNA-onderzoek. De veroordeelde, die op 9 juli 2021 was veroordeeld voor diefstal en openlijke geweldpleging, voerde aan dat het DNA-onderzoek in zijn geval niet van betekenis zou zijn voor de opsporing van strafbare feiten. De rechtbank heeft de procedure op 4 februari 2022 behandeld, waarbij de officier van justitie, de veroordeelde en zijn raadsman, mr. R. El Bellaj, aanwezig waren.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het bezwaarschrift tijdig en op de juiste wijze was ingediend. De rechtbank overwoog dat de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (WDNA) voorziet in de afname van celmateriaal bij veroordeelden, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die dit niet rechtvaardigen. De rechtbank concludeerde dat de veroordeelde niet in aanmerking kwam voor de uitzonderingsgrond, omdat het DNA-onderzoek relevant was voor de gepleegde misdrijven. De rechtbank oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de afname van celmateriaal zouden uitsluiten.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het bezwaarschrift ongegrond verklaard, met de overweging dat de positieve ontwikkelingen van de veroordeelde niet voldoende waren om te concluderen dat hij niet zou recidiveren. De beslissing is genomen door mr. A. Hello, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A.E. de Kroon, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op dezelfde datum.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Team strafrecht
Locatie Breda
parketnummer: 02/122167-21
rk-nummer: 21-016236
Beslissing op het bezwaarschrift ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden(hierna te noemen de Wet), ingekomen ter griffie op 22 oktober 2021, over het bevel tot afname van celmateriaal, van:
[veroordeelde]
geboren op [geboortedag] 2005 te [geboorteplaats] ,
woonplaats kiezende ten kantore van mr. R. El Bellaj, Ringbaan-Noord 62, 5046 AC Tilburg
hierna te noemen: veroordeelde.

1.De procedure

Op 4 februari 2022 heeft het onderzoek door de raadkamer plaatsgevonden. Hierbij zijn de officier van justitie, mr. R.S. Jacobs, veroordeelde en mr. El Bellaj als raadsman van veroordeelde gehoord.
Namens veroordeelde is aangevoerd dat hij op 9 juli 2021 door de politierechter is veroordeeld ter zake van het plegen van diefstal en openlijke geweldpleging. Veroordeelde is van mening dat in dit concrete geval het DNA-onderzoek redelijkerwijs niet van betekenis zal kunnen zijn voor de opheldering van dergelijke strafbare feiten. De maatstaf ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ hangt samen met de persoon van veroordeelde. Ondanks de beperkte reikwijdte dient er een belangenafweging te worden gemaakt. Er is niet gebleken van een belangenafweging. Veroordeelde is veroordeeld voor een werkstraf van 80 uur. Er is sprake geweest van een eenmalig incident. Hij was ten tijde van de zitting een first offender en is nadien niet meer met politie en/of justitie in aanraking geweest. Ook is hij nooit eerder veroordeeld dan wel vervolgd voor het plegen van een misdrijf. De aanhouding en veroordeling hebben veel impact gehad op veroordeelde en hij heeft veel geleerd van hetgeen hem is overkomen. Hij heeft een positieve ontwikkeling doorgemaakt. Het feit dient te worden aangemerkt als een eenmalig incident en de persoonlijke belangen van veroordeelde dienen te prevaleren. Gelet op de aard van het misdrijf en de persoon van veroordeelde heeft het bepalen en verwerken van het DNA-profiel, geen toegevoegde waarde voor de voorkoming opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van veroordeelde.
De officier van justitie heeft zich in raadkamer op het standpunt gesteld dat het bezwaarschrift ongegrond dient te worden verklaard. De uitzonderingen zoals bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder b van de Wet zijn niet van toepassing op veroordeelde en recidive valt niet uit te sluiten.

2.De beoordeling

Bij uitspraak van de kinderrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 9 juli 2021 is veroordeelde veroordeeld ter zake van, kort gezegd, openlijke geweldpleging en diefstal tot een taakstraf van 80 uur waarvan 40 uur voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar en een leerstraf van 20 uur.
Na het bevel tot afname van celmateriaal ten behoeve van het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van veroordeelde van 9 augustus 2021, heeft veroordeelde op 20 september 2021 celmateriaal afgestaan.
Op basis van de door veroordeelde gevoerde verweren dan wel een ambtshalve beoordeling door de rechtbank, komt de rechtbank tot de volgende overwegingen.
Formeel:
Het bezwaarschrift is tijdig en op de juiste wijze ingediend. Veroordeelde kan derhalve in het bezwaarschrift worden ontvangen.
Aan de vereisten die de wet stelt ten aanzien van de afname van celmateriaal ten behoeve van het bepalen en verwerken van een DNA-profiel is voldaan, aangezien:
  • voornoemde veroordeling een feit betreft dat is omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv); en
  • niet is gebleken dat van veroordeelde al een DNA-profiel is verwerkt als bedoeld in artikel 2, eerste lid onder a, van de Wet.
Materieel:
Veroordeelde doet een beroep op de uitzonderingsgrond van artikel 2, eerste lid, onder b van de Wet.
De rechtbank stelt voorop dat de Wet ertoe strekt gepleegde en eventuele toekomstige strafbare feiten van de veroordeelde op efficiënte wijze op te sporen alsmede veroordeelde te weerhouden van het plegen van nieuwe strafbare feiten. Daarbij is het uitgangspunt dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet celmateriaal wordt afgenomen. De officier van justitie is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven tenzij zich een van de in het eerste lid van artikel 2 van de Wet genoemde gevallen voordoet. Een van deze gevallen betreft de situatie waarin redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde. Dit is blijkens de wetsgeschiedenis slechts in twee uitzonderingssituaties aan de orde.
Bij de eerste uitzondering gaat het om een veroordeling wegens een misdrijf voor de opheldering waarvan DNA-onderzoek niet van betekenis kan zijn.
De rechtbank is van oordeel dat veroordeelde is veroordeeld voor een misdrijf waarbij DNA-onderzoek zeer bepalend kan zijn. In de aard van de delicten, openlijke geweldpleging en diefstal, ziet de rechtbank geen aanleiding om een uitzonderingsgrond aan te nemen op grond waarvan DNA-materiaal niet in DNA-databank zou moeten worden opgenomen.
De tweede uitzondering doet zich voor in het geval dat ondanks dat sprake is van een veroordeling wegens een relevant misdrijf, DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd. Hierbij valt te denken aan een veroordeelde van wie zeer onaannemelijk is dat hij ooit eerder een strafbaar feit heeft gepleegd voor de opsporing waarvan DNA-onderzoek van belang kan zijn, en die dat in de toekomst, bijvoorbeeld vanwege ernstig lichamelijk letsel, ook nooit meer zal kunnen doen. De laatste uitzonderingsmogelijkheid heeft slechts een beperkte reikwijdte. Zij gaat verder dan de feitelijke onmogelijkheid dat wordt gerecidiveerd, maar vereist altijd een objectief waardeerbare omstandigheid; louter berouw of een belofte van de veroordeelde is onvoldoende (Kamerstukken II, 2002-2003, 28685, nr. 3, p. 11-12). Het betreft beperkt uit te leggen uitzonderingen (HR 13 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC8231).
De wetgever heeft slechts een zeer beperkte reikwijdte gegeven aan de uitzonderingsituatie waarop veroordeelde een beroep doet; in de memorie van toelichting wordt als voorbeeld voor een dergelijke uitzondering een situatie aangehaald waarbij de veroordeelde vanwege ernstig lichamelijk letsel in de toekomst geen strafbaar feit meer kan plegen. Weliswaar behoeft het opnieuw vervallen in crimineel gedrag niet feitelijk onmogelijk te zijn om een beroep op de uitzonderingsgrond te honoreren, doch in dat geval dienen er zeer uitzonderlijke omstandigheden te worden aangevoerd waaronder het strafbare feit is gepleegd. Het moet dan gaan om omstandigheden die zich in de toekomst met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet meer zullen voordoen. Hiervan is in het onderhavige geval geen sprake.
De rechtbank stelt vast dat veroordeelde positieve ontwikkelingen heeft doorgemaakt. Desondanks acht de rechtbank het tijdsverloop tussen de veroordeling en dit moment onvoldoende bestendig om uit te sluiten dat veroordeelde zal recidiveren.
Voor zover veroordeelde klaagt dat afname en verwerking van het DNA-profiel van minderjarigen
in het algemeen disproportioneelis, kan dit verweer niet slagen omdat er geen ruimte is voor een generieke uitzondering voor minderjarigen. Een verdergaande belangenafweging dan in artikel 2, eerste lid, van de Wet is vervat, strijdt met het systeem van de Wet. Zo’n uitzondering kan ook niet aan het Verdrag inzake de rechten van het kind worden ontleend (zie HR 13 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC8231).
Alles afwegend komt de rechtbank tot het oordeel dat er geen sprake is van een uitzonderingssituatie en dat het bezwaar derhalve ongegrond moet worden verklaard.

3.De beslissing

De rechtbank:
- verklaart het bezwaarschrift ongegrond.
Deze beslissing is op 18 februari 2022 gegeven door mr. A. Hello, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. de Kroon, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 februari 2022.
INFORMATIE RECHTSMIDDEL
Tegen deze beslissing staan geen rechtsmiddelen open.