ECLI:NL:RBZWB:2022:628

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
8 februari 2022
Publicatiedatum
8 februari 2022
Zaaknummer
AWB- 21_737
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van het college om verzoek tot verwijdering van persoonsgegevens in behandeling te nemen en de toekenning van een dwangsom

Op 8 februari 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke zaak tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Dongen. De eiser had op 2 juli 2020 een verzoek ingediend om verwijdering van zijn persoonsgegevens op basis van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG). Het college heeft dit verzoek niet in behandeling genomen, omdat de eiser zich niet had geïdentificeerd volgens de door het college voorgestelde methoden. Het college verklaarde het bezwaar van de eiser tegen deze beslissing ongegrond in een besluit van 17 december 2020.

Tijdens de zitting op 3 februari 2022 werd het beroep van de eiser besproken. De rechtbank oordeelde dat het college in redelijkheid had kunnen besluiten om het verzoek van de eiser niet in behandeling te nemen, omdat de eiser niet had aangetoond dat hij zich niet op een van de aangeboden manieren kon identificeren. De rechtbank merkte op dat de eiser geen bewijs had geleverd voor zijn stelling dat het voor hem financieel of praktisch onmogelijk was om zich te identificeren.

Echter, de rechtbank oordeelde ook dat het college ten onrechte had gesteld dat het bezwaar van de eiser kennelijk ongegrond was, wat leidde tot de weigering om een dwangsom toe te kennen. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond voor zover het de weigering van de dwangsom betrof, vernietigde het bestreden besluit en bepaalde dat het college een dwangsom van € 115,00 aan de eiser moest betalen. Tevens werd het college opgedragen het betaalde griffierecht van € 181,00 aan de eiser te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/737 VEROR

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 februari 2022 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaatsnaam] , eiser,

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Dongen, verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 2 juli 2020 (primaire besluit) heeft het college aan eiser meegedeeld dat zijn verzoek om verwijdering van persoonsgegevens op grond van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) niet in behandeling wordt genomen.
In het besluit van 17 december 2020 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Verder heeft het college zich op het standpunt gesteld geen dwangsom verschuldigd te zijn.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is door het college doorgestuurd naar de rechtbank.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 3 februari 2022.
Hierbij waren aanwezig eiser en namens het college mr. D. Kimenay en mr. S.I. Eskens.

Overwegingen

Feiten
1. Eiser heeft verzocht om verwijdering van zijn persoonsgegevens.
Bij brief van 3 juni 2020 heeft het college aan eiser verzocht om zich te identificeren. Dit kan via Digid of door fysiek naar het gemeentehuis te komen. In deze brief is tevens meegedeeld dat als eiser zich niet voor 1 juli 2020 identificeert, zijn verzoek niet in behandeling zal worden genomen. Eiser heeft niet gereageerd op deze brief.
Met het primaire besluit is aan eiser meegedeeld dat zijn verzoek niet in behandeling wordt genomen. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
Bij brief van 28 november 2020 heeft eiser het college in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar.
Met het bestreden besluit is het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Tevens is meegedeeld dat geen dwangsom verschuldigd is.
Omvang geding
2. Eiser heeft het college verzocht om persoonsgegevens te wissen. Dit verzoek kan worden aangemerkt als een aanvraag om een besluit te nemen. [1]
Ingevolge de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft een beroep tegen de beschikking op een aanvraag ook betrekking op de dwangsom [2] . Uit het bezwaarschrift dat eiser heeft ingediend tegen de weigering een dwangsom toe te kennen, blijkt dat eiser het ook niet eens is met het niet in behandeling nemen van zijn verzoek. Dit betekent dat zijn bezwaarschrift tevens aan te merken is als een beroep tegen het besluit van 17 december 2020. Het college heeft het bezwaarschrift van eiser dan ook terecht doorgezonden als een beroepschrift.
Mede gelet op wat hiervoor is overwogen is in beroep in geschil of het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten om eisers verzoek niet in behandeling te nemen. Tevens is in geschil of het college op goede gronden heeft afgezien van een hoorzitting en terecht heeft geweigerd een dwangsom toe te kennen.
Wettelijk kader
3. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak en maakt hiervan onderdeel uit.
Standpunt eiser
4. Eiser voert aan dat het verzoek om een dwangsom toe te kennen ten onrechte is afgewezen. Er was volgens hem geen sprake van een kennelijk ongegrond bezwaar.
In het advies van de adviescommissie staat ook niet “kennelijk” en er was geen gerechtvaardigde verwachting dat er sprake was van een ongegrond bezwaar. Er is nu een andere situatie ten opzichte van zijn vorig verzoek. Verder merkt eiser op dat fysiek identificeren risico’s mee brengt gelet op corona en dat er mogelijkheden zijn om op afstand te identificeren.
Standpunt college
5. Het college stelt dat in het advies van de commissie is opgenomen dat het bezwaar kennelijk ongegrond is. Verder stelt het college dat bij verzoeken om verwijdering van persoonsgegevens een zwaardere identificatieplicht kan gelden. Het college heeft beleidsruimte om vast te stellen op welke wijze hij de identiteit wil vaststellen. Eiser is een onbekende voor het college. Het college beschikt alleen over een niet-gewaarmerkt kopie van het paspoort en heeft geen andere informatie aan de hand waarvan de identiteit kan worden vastgesteld. Aan eiser zijn daarom andere (laagdrempelige) mogelijkheden geboden om zijn identiteit vast te stellen. De geboden alternatieven zijn niet onredelijk, aldus het college.
Beoordeling rechtbank
Buiten behandeling stelling
6. Aan de weigering eisers verzoek in behandeling te nemen ligt ten grondslag dat eiser zich niet heeft geïdentificeerd op een van de manieren die het college heeft voorgesteld. Eiser heeft niet betwist dat hij zich moet identificeren. Eiser heeft zich echter op het standpunt gesteld dat er andere manieren zijn waarop hij zich kan identificeren.
7. In de AVG is niet bepaald op welke wijze iemand zich moet identificeren. Het college heeft daarom in beginsel beleidsvrijheid bij het bepalen hoe hij de identiteit van iemand wil vaststellen. [3]
De rechtbank is van oordeel dat de twee door het college aangeboden mogelijkheden om zich te identificeren in beginsel niet onredelijk zijn. Eiser heeft voorafgaand aan het bestreden besluit ook niet kenbaar gemaakt dat hij zich niet op een van de aangeboden mogelijkheden kan identificeren. Pas in bezwaar voert eiser argumenten aan waarom hij zich niet wil of kan identificeren op de door het college gevraagde manier. Ter zitting heeft eiser nog toegelicht dat hij de financiële middelen niet heeft om naar het gemeentehuis te komen en dat hij om veiligheidsredenen geen digid wil aanmaken. Verder heeft hij opgemerkt dat het ook mogelijk is zijn identiteit vast te stellen door middel van videobellen.
De rechtbank is van oordeel dat uit wat eiser heeft aangevoerd niet blijkt dat het voor hem onmogelijk of zeer bezwaarlijk was om zich te identificeren op een van de door het college voorgestelde manieren. Dat eiser geen digid wil aanmaken is een persoonlijke keuze die eiser mag maken, maar dat betekent wel dat hij dan op een andere manier zijn identiteit moet aantonen. Nu eiser niet (met stukken) heeft onderbouwd waarom het voor hem financieel gezien onmogelijk of zeer bezwaarlijk was om naar het gemeentehuis te komen, kan de geboden mogelijkheid om zich in persoon te identificeren als redelijk worden aangemerkt. Hierbij is tevens betrokken dat eiser op relatief korte afstand van het gemeentehuis woont. Zonder nadere toelichting is niet aannemelijk dat het voor eiser zeer bezwaarlijk zou zijn geweest om naar het gemeentehuis te komen. Ook eisers niet onderbouwde stelling dat het in persoon identificeren risico’s met zich brengt volgt de rechtbank niet. Het gaat hier om een publieke ruimte die op afspraak kan worden bezocht en waar maatregelen genomen zijn om de risico’s van coronabesmetting te voorkomen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de getroffen maatregelen onvoldoende zouden zijn. Dat er buiten de door het college voorgestelde manieren mogelijk ook nog andere manieren van identificatie zijn die voldoende zekerheid bieden, maakt dit niet anders.
Gelet op de aard van het verzoek (het definitief wissen van gegevens) en het feit dat eiser zich niet heeft geïdentificeerd, heeft het college in redelijkheid kunnen besluiten het verzoek van eiser niet in behandeling te nemen.
Hoorzitting
8. Inzake de beroepsgrond dat eiser ten onrechte niet in bezwaar is gehoord, overweegt de rechtbank het volgende.
Hoewel in het advies van de commissie onder het kopje ‘advies’ niet is vermeld dat het bezwaar kennelijk ongegrond is, blijkt uit het advies zelf duidelijk dat de adviescommissie heeft afgezien van het horen omdat het bezwaar, naar het oordeel van de commissie, kennelijk ongegrond is. Dit is immers onder het kopje ‘procesverloop’ op bladzijde 1 van het advies expliciet opgenomen. Eiser wordt daarom niet gevolgd in zijn stelling dat het college het advies niet integraal heeft overgenomen.
Vervolgens ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of het college op goede gronden heeft afgezien van het houden van een hoorzitting. Ingevolge vaste rechtspraak kan van het houden van een hoorzitting alleen worden afgezien indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. [4]
Hoewel het hier om een buiten behandeling stelling van de aanvraag gaat, blijkt uit het advies van de adviescommissie dat zij de argumenten die eiser in bezwaar heeft aangevoerd betrokken heeft bij de heroverweging. Uit het advies blijkt verder dat de commissie van mening is dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zich niet op een van de aangeboden manieren van identificatie zou hebben kunnen identificeren. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat als eiser dat wel aannemelijk zou hebben kunnen maken, de commissie mogelijk tot een ander oordeel zou zijn gekomen. Daarbij is betrokken dat artikel 4:5 van de Awb het college niet verplicht om de aanvraag buiten behandeling te stellen. Dit betekent dat het op voorhand niet zonder twijfel was dat het bezwaar ongegrond zou worden verklaard. Het college had eiser dan ook in de gelegenheid moeten stellen om zijn gronden toe te lichten.
Nu eiser niet in de gelegenheid is gesteld om zijn bezwaren toe te lichten, is het bestreden besluit in strijd met artikel 7:3 van de Awb genomen. De rechtbank zal dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb passeren, omdat aannemelijk is dat eiser daardoor niet is benadeeld. Eiser heeft immers in beroep zijn bezwaren tegen de buiten behandeling stellen mondeling toegelicht en zoals onder punt 7 is overwogen leidt die toelichting niet tot een andere uitkomst.
Dwangsom
9. Niet in geschil is dat het college niet binnen de beslistermijn een besluit op het bezwaar heeft afgegeven. Eiser heeft het college met zijn brief van 28 november 2020, verzonden per mail, in gebreke gesteld. Ter zitting is namens het college gesteld dat deze mail op 28 november 2020 is ontvangen. Dit betekent dat het college binnen twee weken na deze datum het besluit had moeten uitreiken. Het bestreden besluit is op 17 december 2020 uitgereikt. Dat betekent dat er 5 dagen te laat is beslist op het bezwaar van eiser.
Aan de weigering een dwangsom toe te kennen heeft het college ten grondslag gelegd dat het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond was. Ingevolge de Awb is immers geen dwangsom verschuldigd indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. [5] Zoals onder punt 8 is overwogen heeft het college het bezwaar echter ten onrechte kennelijk ongegrond verklaard. Dit betekent dat het college ten onrechte heeft gesteld dat hij geen dwangsom verschuldigd is.
Omdat het college 5 dagen te laat heeft beslist, is hij over 5 dagen een dwangsom verschuldigd. Het beroep, voor zover dat ziet op de weigering een dwangsom toe te kennen, zal dan ook gegrond worden verklaard en de rechtbank zal voor dat deel het bestreden besluit vernietigen. De rechtbank zal zelf voorzien en bepalen dat het college een dwangsom verschuldigd is van € 115,00.
Griffierecht
10. Omdat het beroep voor wat betreft de weigering een dwangsom toe te kennen gegrond zal worden verklaard ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat het college het door eiser betaalde griffierecht moet vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond voor zover dat ziet op de weigering een dwangsom toe te kennen;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij geweigerd is een dwangsom te toe te kennen;
  • bepaalt dat het college een dwangsom van € 115,00 verschuldigd is aan eiser;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 181,00 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.A.F. van Ginneken, rechter, in aanwezigheid van mr. A.J.M. van Hees, griffier, op 8 februari 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Bijlage wettelijk kader

Awb

2.15
derde lid
Een bestuursorgaan kan een elektronisch verzonden bericht weigeren voor zover de betrouwbaarheid of vertrouwelijkheid van dit bericht onvoldoende is gewaarborgd, gelet op de aard en de inhoud van het bericht en het doel waarvoor het wordt gebruikt.
4:5
eerste lid
Het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien:
a. de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag, of
b. de aanvraag geheel of gedeeltelijk is geweigerd op grond van artikel 2:15, of
c. de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking,
mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen.
Artikel 4:17,
eerste lid
Indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.
tweede lid
De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35 per dag en de overige dagen € 45 per dag.
derde lid
De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
zesde lid, aanhef en onder c
Geen dwangsom is verschuldigd indien de aanvraag kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is.
Artikel 4:19
eerste lid,
Het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de beschikking op de aanvraag heeft mede betrekking op een beschikking tot vaststelling van de hoogte van de dwangsom, voorzover de belanghebbende deze beschikking betwist.
Artikel 6:22
Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, kan, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
Artikel 7:3
Van het horen van een belanghebbende kan worden afgezien indien:
a. het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is,
b. het bezwaar kennelijk ongegrond is,
c. de belanghebbende heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord,
d. de belanghebbende niet binnen een door het bestuursorgaan gestelde redelijke termijn verklaart dat hij gebruik wil maken van het recht te worden gehoord, of
e. aan het bezwaar volledig tegemoet wordt gekomen en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad.
Artikel 7:14
Artikel 3:6, tweede lid, afdeling 3.4, de artikelen 3:41 tot en met 3:45, afdeling 3.7, met uitzondering van artikel 3:49 en titel 4.1, met uitzondering van de artikelen 4:14, eerste lid, en 4:15, eerste lid, onderdeel b, tweede lid, onderdelen b en c, derde lid en vierde lid en paragraaf 4.1.3.2, zijn niet van toepassing op besluiten op grond van deze afdeling.

AVG

Artikel 12
zesde lid
Onverminderd artikel 11 kan de verwerkingsverantwoordelijke, wanneer hij redenen heeft om te twijfelen aan de identiteit van de natuurlijke persoon die het verzoek indient als bedoeld in de artikelen 15 tot en met 21, om aanvullende informatie vragen die nodig is ter bevestiging van de identiteit van de betrokkene.

Voetnoten

1.Artikel 1:3, derde lid, van de Awb
2.Artikel 4:19 van de Awb
5.Artikel 4:17, zesde lid en artikel 7:14 van de Awb