ECLI:NL:RBZWB:2022:6307

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
28 oktober 2022
Publicatiedatum
31 oktober 2022
Zaaknummer
21/2360
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een beroep tegen de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor een inwoner van Duitsland

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedateerd 28 oktober 2022, wordt het beroep van een inwoner van Duitsland tegen de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2017 beoordeeld. De belanghebbende, die sinds 2012 in Duitsland woont, ontving in 2017 een AOW-uitkering en verschillende pensioenuitkeringen. De inspecteur van de belastingdienst had eerder een aanslag opgelegd, die na bezwaar gedeeltelijk was verminderd. De rechtbank behandelt de vraag of de inspecteur de aanslag verder had moeten verminderen en of er sprake is van dubbele belastingheffing of discriminatie op basis van het belastingverdrag tussen Nederland en Duitsland.

De rechtbank concludeert dat de inspecteur de aanslag niet verder had hoeven verminderen. De stellingen van de belanghebbende over onrechtmatige belastingverzwaring en discriminatie worden verworpen. De rechtbank stelt vast dat de heffing over de pensioenuitkeringen aan Nederland is toegewezen op basis van het belastingverdrag, en dat Nederland geen verplichting heeft om dubbele belasting te voorkomen. De rechtbank oordeelt dat de belanghebbende onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn claims en verklaart het beroep ongegrond. Er wordt geen proceskostenveroordeling uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Eindhoven
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/2360
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 oktober 2022 in de zaak tussen
[belanghebbende], uit [plaats] (Duitsland), belanghebbende
en
de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

1.Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 29 april 2021.
1.2.
De inspecteur heeft met dagtekening 3 september 2019 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2017 aan belanghebbende opgelegd.
1.3.
Met dagtekening 27 februari 2020 heeft de inspecteur het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2017 afgewezen.
1.4.
Op 21 augustus 2020 heeft belanghebbende een verzoek tot ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2017 ingediend.
1.5.
Met dagtekening 29 september 2020 heeft de inspecteur het verzoek om ambtshalve vermindering gedeeltelijk toegewezen en heeft hij een verminderingsbeschikking van de aanslag aan belanghebbende afgegeven.
1.6.
Op 6 november 2020 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de verminderingsbeschikking.
1.7.
De inspecteur heeft met dagtekening 29 april 2021 het bezwaar van belanghebbende afgewezen. Belanghebbende heeft tegen de afwijzing van het bezwaar beroep ingesteld.
1.8.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.9.
De rechtbank heeft het beroep op 14 oktober 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende, bijgestaan door [persoon] en namens de inspecteur [inspecteur] , [inspecteur] en [inspecteur] .

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is met ingang van [datum] 2012 woonachtig in Duitsland.
2.2.
In het jaar 2017 heeft belanghebbende een AOW-uitkering ontvangen van € 14.751. Daarnaast heeft hij de volgende pensioenuitkeringen ontvangen: € 17.492 van Stichting Pensioenfonds ABP, € 12.987 van Stichting Pensioenfonds APF en € 18.403 van Reaal levensverzekeringen N.V. (hierna: de pensioenuitkeringen).
2.3.
Belanghebbende heeft op 11 juni 2019 aangifte IB/PVV voor het jaar 2017 ingediend.

3.Beoordeling door de rechtbank

Vooraf
3.1.
Gelet op de discussie op zitting komt het de rechtbank zinvol voor om de gang van zaken weer te geven ten aanzien van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2017. Belanghebbende heeft tegen de afwijzing van zijn bezwaar inzake de aanslag IB/PVV voor het jaar 2017, neergelegd in de uitspraak op bezwaar van de inspecteur d.d. 27 februari 2020, geen rechtsmiddel aangewend. In dat geval staat de aanslag in principe vast en kan belanghebbende enkel nog verzoeken om een ambtshalve vermindering van de aanslag.
3.2.
Een dergelijk verzoek heeft de inspecteur gelezen in het stuk van belanghebbende met dagtekening 21 augustus 2020, waarna de inspecteur het als zodanig opgevatte verzoek om ambtshalve vermindering op 29 september 2020 gedeeltelijk heeft toegewezen en dus ook gedeeltelijk heeft afgewezen – hoewel de inspecteur thans van mening is dat de gedeeltelijke toewijzing onjuist was, het verzoek had integraal moeten worden afgewezen - en een verminderingsbeschikking aan belanghebbende heeft uitgereikt (zie 1.4 en 1.5). Belanghebbende was het oneens met de gedeeltelijke afwijzing en heeft dat kenbaar gemaakt aan de inspecteur per brief van 6 november 2020. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur dit stuk van belanghebbende terecht opgevat als bezwaar tegen de gedeeltelijk afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering en heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 29 april 2021 daarop besloten. Tegen die uitspraak op bezwaar is het beroep thans gericht.
3.3.
Aan de rechtbank ligt dus ter beoordeling voor of de inspecteur de aanslag IB/PVV voor het jaar 2017 verder ambtshalve had moeten verminderen dan hij heeft gedaan - wat van de toegewezen vermindering ook zij - zoals weergegeven in de verminderingsbeschikking van 29 september 2020.
3.4.
In het geval van een verzoek om ambtshalve vermindering rust op belanghebbende de last om feiten en omstandigheden te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken, waaruit volgt dat de aanslag IB/PVV voor het jaar 2017, na uitspraak op bezwaar met de gedeeltelijk toewijzing, te hoog is vastgesteld.
Inhoudelijk
3.5.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de aanslag IB/PVV voor het jaar 2017 te hoog is vastgesteld. Ter onderbouwing voert hij aan dat:
  • I) door invoering van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen van 12 april 2012 (hierna: het Belastingverdrag) er sprake is van een buitensporige belastingverzwaring;
  • II) er sprake is van dubbele belastingheffing over zijn inkomen;
  • III) het discriminatieverbod is geschonden.
De inspecteur heeft voorgaande gemotiveerd bestreden.
3.6.
Op grond van het Belastingverdrag is de heffing over de pensioenuitkeringen van belanghebbende aan Nederland toegewezen. Voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit Belastingverdrag was de heffing over de pensioenuitkeringen van belanghebbende, onder het oude belastingverdrag, aan Duitsland toegewezen. [1]
3.7.
De stelling van belanghebbende dat hij door de inwerkingtreding van het Belastingverdrag wordt geconfronteerd met een onrechtmatige belastingverzwaring slaagt niet. Er is namelijk geen regel die verbiedt dat de rechtspositie die een belanghebbende onder een tussen twee staten gesloten verdrag toekomt, onder een opvolgend tussen die partijen gesloten verdrag ongunstiger wordt. [2]
3.8.
De stelling van belanghebbende dat sprake is van ongeoorloofde discriminatie, slaagt ook niet. Artikel 17, tweede lid, van het Belastingverdrag vormt volgens belanghebbende een ongeoorloofde discriminatie tussen inwoners van Duitsland met pensioeninkomsten van meer dan € 15.000 in totaal en inwoners van Duitsland met minder dan € 15.000 aan pensioeninkomsten. De in dit geval voorliggende verdeling van heffingsbevoegdheid aan de hand van deze getalsmatige grens, berust op redelijke overwegingen van doelmatigheid en uitvoerbaarheid en brengt niet mee dat er een verboden onderscheid tussen belastingplichtigen wordt gemaakt. [3]
3.9.
De stelling van belanghebbende dat sprake is van dubbele belastingheffing over zijn pensioenuitkeringen kan belanghebbende niet baten. Er bestaat voor Nederland op basis van het Belastingverdrag namelijk geen verplichting om voorkoming van dubbele belastingheffing te geven omdat de heffing over de inkomsten van belanghebbende op basis van het Belastingverdrag aan Nederland is toegewezen. Op grond van artikel 22, eerste lid, onderdeel b, van het Belastingverdrag is het aan Duitsland om voorkoming van dubbele belasting, als daar sprake van zou zijn, te verlenen.
3.10.
Ten aanzien van de overige door belanghebbende betrokken stellingen, zoals over de werkwijze van de Belastingdienst, overweegt de rechtbank dat belanghebbende deze stellingen niet heeft onderbouwd met concrete stukken die zien op, en meer inzicht geven in, zijn situatie. Belanghebbende heeft meerdere algemene stukken ingebracht zoals krantenartikelen, soms voorzien van zijn visie daarop, maar uit dergelijke algemene stukken blijken niet de exacte feiten en omstandigheden van belanghebbes situatie ter staving van die stellingen. Gelet op de gemotiveerde betwisting van die stellingen door de inspecteur is hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, onvoldoende om aannemelijk te achten dat de aanslag IB/PVV 2017, zoals deze luidt na de verminderingsbeschikking van 29 september 2020, te hoog is vastgesteld.

4.Conclusie en gevolgen

4.1.
Gelet op het voorgaande is het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

5.Beslissing

5.1.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A. van Beijsterveldt, griffier, op 28 oktober 2022 en openbaar gemaakt door geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Artikel 12 van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland tot het vermijden van dubbele belasting op het gebied van belastingen van het inkomen en van het vermogen alsmede van verscheidene andere belastingen en tot het regelen van andere aangelegenheden op belastinggebied.
2.Vgl. onderdeel 5.8. van Conclusie A-G Niessen 26 april 2022, ECLI:NL:PHR:2022:396.
3.Zie Hoge Raad, 14 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1437.