In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 29 maart 2022 uitspraak gedaan over een bezwaarschrift van een veroordeelde tegen het bevel tot afname van celmateriaal op grond van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. De veroordeelde, die in maart 2022 was veroordeeld voor bedreiging, had bezwaar gemaakt tegen de afname van zijn DNA, stellende dat er geen reden was voor DNA-onderzoek in zijn geval. Hij voerde aan dat zijn delict, een verbale bedreiging, niet van zodanige aard was dat DNA-onderzoek van betekenis zou zijn voor de opsporing van toekomstige strafbare feiten. Daarnaast stelde hij dat de afname niet correct was uitgevoerd, omdat hij niet was gevraagd of hij bezwaar had tegen de afname en dat deze door een arts had moeten gebeuren.
De rechtbank heeft de argumenten van de veroordeelde beoordeeld en geconcludeerd dat het bezwaarschrift ongegrond was. De rechtbank oordeelde dat de afname van celmateriaal rechtmatig was, omdat de wet voorziet in de afname van DNA bij veroordeelden voor bepaalde misdrijven, waaronder bedreiging. De rechtbank wees erop dat de wet slechts in zeer beperkte gevallen uitzonderingen toestaat en dat de veroordeelde niet had aangetoond dat zijn situatie onder deze uitzonderingen viel. Bovendien werd opgemerkt dat de afname van DNA-materiaal een legitieme inmenging in de persoonlijke levenssfeer was, die noodzakelijk was voor de opsporing en vervolging van strafbare feiten. De rechtbank verklaarde het bezwaarschrift ongegrond, waarmee de afname van het DNA-materiaal kon doorgaan.