ECLI:NL:RBZWB:2022:6516

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
29 maart 2022
Publicatiedatum
7 november 2022
Zaaknummer
21-015036
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing op bezwaarschrift DNA-onderzoek bij veroordeelden

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 29 maart 2022 uitspraak gedaan over een bezwaarschrift van een veroordeelde tegen het bevel tot afname van celmateriaal op grond van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. De veroordeelde, die in maart 2022 was veroordeeld voor bedreiging, had bezwaar gemaakt tegen de afname van zijn DNA, stellende dat er geen reden was voor DNA-onderzoek in zijn geval. Hij voerde aan dat zijn delict, een verbale bedreiging, niet van zodanige aard was dat DNA-onderzoek van betekenis zou zijn voor de opsporing van toekomstige strafbare feiten. Daarnaast stelde hij dat de afname niet correct was uitgevoerd, omdat hij niet was gevraagd of hij bezwaar had tegen de afname en dat deze door een arts had moeten gebeuren.

De rechtbank heeft de argumenten van de veroordeelde beoordeeld en geconcludeerd dat het bezwaarschrift ongegrond was. De rechtbank oordeelde dat de afname van celmateriaal rechtmatig was, omdat de wet voorziet in de afname van DNA bij veroordeelden voor bepaalde misdrijven, waaronder bedreiging. De rechtbank wees erop dat de wet slechts in zeer beperkte gevallen uitzonderingen toestaat en dat de veroordeelde niet had aangetoond dat zijn situatie onder deze uitzonderingen viel. Bovendien werd opgemerkt dat de afname van DNA-materiaal een legitieme inmenging in de persoonlijke levenssfeer was, die noodzakelijk was voor de opsporing en vervolging van strafbare feiten. De rechtbank verklaarde het bezwaarschrift ongegrond, waarmee de afname van het DNA-materiaal kon doorgaan.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Team strafrecht
Locatie Breda
parketnummer: 02-243093-19
rk-nummer: 21-015036
Beslissing op het bezwaarschrift ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden(hierna te noemen de Wet), ingekomen ter griffie op 1 oktober 2021 (pro forma bezwaar) en 12 oktober 2021 (aanvullend bezwaar), over het bevel tot afname van celmateriaal, van:
[veroordeelde]
geboren op [geboortedag] 1983 te [geboorteplaats]
wonende op het adres [woonadres]
hierna te noemen: veroordeelde.

1.De procedure

Op 15 maart 2022 heeft het onderzoek in raadkamer plaatsgevonden. Hierbij zijn de officier van justitie mr. T.C.M. Hendriks en veroordeelde gehoord.
Veroordeelde heeft in het bezwaarschrift onder verwijzing naar de aard van het misdrijf een beroep gedaan op de uitzonderingsgrond van artikel 2, eerste lid, onder b van de Wet. Er is geen sprake van een delict waarvan redelijkerwijs aannemelijk is dat voor de opheldering daarvan dna-onderzoek in het algemeen een rol zal spelen. Veroordeelde is namelijk veroordeeld wegens een bedreiging. Daarnaast is aangevoerd dat geen sprake is van een bijzondere omstandigheid waaronder het delict is gepleegd, dat aanleiding zou geven om te vrezen dat veroordeelde in de toekomst feiten zal plegen waarbij het bepalen en verwerken van zijn dna-profiel van betekenis zou kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten. Veroordeelde acht voorts het bepalen en verwerken van dna-materiaal, mede in het licht van de artikel 8 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM), disproportioneel.
In raadkamer heeft veroordeelde in aanvulling op het bezwaarschrift aangevoerd dat niet is voldaan aan de formele vereisten die de wet stelt ten aanzien van de afname van celmateriaal ten behoeve van het bepalen en verwerken van zijn celmateriaal. Aan hem is bij de afname van celmateriaal namelijk niet gevraagd of hij bezwaar heeft tegen de afname door degene die celmateriaal bij hem heeft afgenomen. De afname dient bovendien te geschieden door een arts. Veroordeelde heeft daarnaast te kennen gegeven dat hij geen vertrouwen heeft in het feit dat justitie zorgvuldig met zijn celmateriaal zal omgaan. Hij heeft in onderhavige strafzaak al geruime tijd in voorlopige hechtenis verbleven, waardoor hij afname van zijn dna-materiaal buiten proportie acht. Veroordeelde heeft te kennen gegeven dat hij de hele strafzaak achter zich wenst te laten en dat het momenteel voelt alsof hij op de grond ligt en er wordt doorgegaan met op hem intrappen.
De officier van justitie heeft zich in raadkamer op het standpunt gesteld dat het bezwaarschrift ongegrond dient te worden verklaard, nu er geen sprake is van een uitzonderingssituatie. Daartoe is aangevoerd dat de wetgever slechts in zeer beperkte gevallen ruimte heeft gelaten om een uitzondering te maken op de regel dat van iedereen die is veroordeeld voor een bepaald misdrijf dna-materiaal dient te worden opgeslagen. Die ruimte is er enkel soms bij minderjarigen, op het moment dat het uitgesloten is dat iemand nog een strafbaar feit kan plegen waarvoor zijn dna-materiaal van belang kan zijn of bij bepaalde typen delicten zoals meineed.
Veroordeelde heeft in reactie op de officier van justitie nog opgemerkt dat het onmogelijk is om uit te sluiten dat een persoon ooit nog een strafbaar feit zal plegen. Met betrekking tot de onderbouwing van het standpunt dat een verbale bedreiging geen feit is waarbij dna-onderzoek in de toekomst een rol kan spelen, heeft veroordeelde nog verwezen naar de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 10 februari 2015 (ECLI:NL:RBDHA:2015:1308).

2.De beoordeling

Bij uitspraak van meervoudige kamer van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 15 juni 2021 is veroordeelde veroordeeld voor bedreiging tot een gevangenisstraf voor de duur van één week met aftrek van voorarrest.
Na het bevel tot afname van celmateriaal ten behoeve van het bepalen en verwerken van het dna-profiel van veroordeelde van 30 juni 2021 heeft veroordeelde op 30 september 2021 celmateriaal afgestaan.
Op basis van de door veroordeelde gevoerde verweren dan wel een ambtshalve beoordeling door de rechtbank, komt de rechtbank tot de volgende overwegingen.
Formeel:
Het bezwaarschrift is tijdig en op de juiste wijze ingediend. Veroordeelde kan derhalve in het bezwaarschrift worden ontvangen.
Aan de vereisten die de wet stelt ten aanzien van de afname van celmateriaal ten behoeve van het bepalen en verwerken van een dna-profiel is voldaan, aangezien:
  • voornoemde veroordeling een feit betreft dat is omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv); en
  • niet is gebleken dat van veroordeelde al een dna-profiel is verwerkt als bedoeld in artikel 2, eerste lid onder a, van de Wet.
Daarnaast is door veroordeelde in raadkamer aangevoerd dat aan hem bij de afname van celmateriaal niet is gevraagd of hij bezwaar heeft tegen de afname door degene die het celmateriaal bij hem heeft afgenomen en dat deze afname dient te geschieden door een arts.
De rechtbank overweegt dat het proces-verbaal van afname celmateriaal op ambtseed is opgemaakt door een verbalisant. In dit proces-verbaal is opgeschreven dat veroordeelde geen bezwaar had tegen afname van wangslijmvlies door een door de officier van justitie aangewezen opsporingsambtenaar in plaats van afname door een arts of verpleegkundige. Daarnaast staat in het proces-verbaal dat het celmateriaal is afgenomen door opsporingsambtenaar [naam] , die conform artikel 5, tweede lid, van de Wet aangewezen en gecertificeerd is. De rechtbank heeft geen reden om te twijfelen aan de juistheid van dit op ambtseed opgemaakte proces-verbaal en gaat ervan uit dat opsporingsambtenaar [naam] gecertificeerd was. Er is derhalve naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een ongeldige afname.
Materieel:
Veroordeelde doet een beroep op de uitzonderingsgrond van artikel 2, eerste lid, onder b van de Wet.
De rechtbank stelt voorop dat de Wet ertoe strekt gepleegde en eventuele toekomstige strafbare feiten van de veroordeelde op efficiënte wijze op te sporen alsmede veroordeelde te weerhouden van het plegen van nieuwe strafbare feiten. Daarbij is het uitgangspunt dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet celmateriaal wordt afgenomen. De officier van justitie is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven tenzij zich een van de in het eerste lid van artikel 2 van de Wet genoemde gevallen voordoet. Een van deze gevallen betreft de situatie waarin redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van zijn dna-profiel gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde. Dit is blijkens de wetsgeschiedenis slechts in twee uitzonderingssituaties aan de orde.
Bij de eerste uitzondering gaat het om een veroordeling wegens een misdrijf voor de opheldering waarvan dna-onderzoek niet van betekenis kan zijn.
De tweede uitzondering doet zich voor in het geval dat ondanks dat sprake is van een veroordeling wegens een relevant misdrijf, dna-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd. Hierbij valt te denken aan een veroordeelde van wie zeer onaannemelijk is dat hij ooit eerder een strafbaar feit heeft gepleegd voor de opsporing waarvan dna-onderzoek van belang kan zijn, en die dat in de toekomst, bijvoorbeeld vanwege ernstig lichamelijk letsel, ook nooit meer zal kunnen doen. De laatste uitzonderingsmogelijkheid heeft slechts een beperkte reikwijdte. Zij gaat verder dan de feitelijke onmogelijkheid dat wordt gerecidiveerd, maar vereist altijd een objectief waardeerbare omstandigheid; louter berouw of een belofte van de veroordeelde is onvoldoende (Kamerstukken II, 2002-2003, 28685, nr. 3, p. 11-12). Het betreft beperkt uit te leggen uitzonderingen (HR 13 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC8231).
Over het door veroordeelde aangevoerde bezwaar dat sprake is van een uitzonderingsgeval in de zin van artikel 2 aanhef en onder b, van de Wet, overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval veroordeelde geen beroep toekomt op de in de Wet genoemde uitzonderingen. Allereerst is veroordeelde veroordeeld voor een misdrijf voor de opheldering waarvan dna-onderzoek bepalend kan zijn, namelijk bedreiging. Het feit dat veroordeelde is veroordeeld wegens een verbale bedreiging, doet daar niet aan af. Bedreiging kent namelijk vele verschijningsvormen en daar zitten ook vormen bij waarvan dna-onderzoek (zeer) bepalend kan zijn. Vervolgens behoeft het opnieuw vervallen in crimineel gedrag niet feitelijk onmogelijk te zijn om een beroep op de tweede uitzonderingsgrond te honoreren, doch in dat geval dienen er zeer uitzonderlijke omstandigheden te worden aangevoerd waaronder het strafbare feit is gepleegd. Het moet dan gaan om omstandigheden die zich in de toekomst met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet meer zullen voordoen. De rechtbank is van oordeel dat niet of onvoldoende is aangetoond dat hiervan sprake is. De rechtbank heeft hierbij in overweging genomen dat uit het over veroordeelde - in de strafzaak - opgemaakte reclasseringsrapport blijkt dat het recidiverisico door de reclassering als gemiddeld wordt ingeschat. De reclassering heeft bijzondere voorwaarden noodzakelijk geacht om het recidiverisico in te perken. Veroordeelde heeft echter te kennen gegeven hier niet aan mee te willen werken omdat dit naar zijn mening recidiveverhogend zal werken. Daarnaast heeft de reclassering in haar advies opgemerkt dat er in de communicatie met veroordeelde een risico blijft bestaan dat er in contact met anderen door zijn dwingend opstellen een escalatie kan ontstaan, hetgeen hij ook heeft laten zien in contact met de Pro-Justitiarapporteur en de rapporteur van de reclassering. In aanloop naar de raadkamerbehandeling heeft veroordeelde frequent contact gezocht - telefonisch en per mail - met de strafgriffie van de rechtbank. Uit de frequentie van die contacten en de inhoud van de betreffende mails en telefoongesprekken bestaat bij de rechtbank op zijn minst de indruk dat veroordeelde zijn emoties niet altijd onder controle heeft. Gelet op al het voorgaande kan niet worden gezegd dat er sprake is van een gering recidiverisico.
Over het door veroordeelde aangevoerde bezwaar dat het bepalen en verwerken van het dna-profiel in strijd is met artikel 8, eerste lid, van het EVRM overweegt de rechtbank als volgt.
De afname van dna-materiaal kan worden beschouwd als een inmenging van het openbaar gezag in de uitoefening van het recht op ‘private life’. Deze inmenging is toelaatbaar. Artikel 8 van het EVRM laat inbreuken op de persoonlijke levenssfeer toe, mits deze bij wet zijn voorzien, een legitiem doel dienen en noodzakelijk zijn in een democratische samenleving, en in het belang zijn voor onder meer het voorkomen van strafbare feiten en de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. De Wet voldoet aan deze gestelde eisen (vgl. Hoge Raad 3 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG9187). Allereerst is de inmenging in de persoonlijke levenssfeer door het afnemen van wangslijm betrekkelijk gering. De beperking is bovendien voorzien in de Wet. Volgens de considerans is het doel van de Wet om bij te dragen aan de voorkoming, de opsporing, de vervolging en de berechting van strafbare feiten. Artikel 2, vijfde lid, van de Wet bepaalt dat dna-profielen slechts voor dit doel worden verwerkt. Het met dit doel bijhouden van data die betrekking hebben op strafzaken uit het verleden is in een democratische samenleving noodzakelijk ter voorkoming van nieuwe strafbare feiten. De Wet beoogt slechts een beperkt gebruik van de verwerkte dna-profielen. Uit het bepaalde in artikel 1 van de Wet volgt dat het in deze wet bedoelde onderzoek slechts is gericht op het vergelijken van dna-profielen en derhalve slechts dient ter identificatie. Daarbij zijn voldoende waarborgen geschapen om misbruik te voorkomen: de databank bevat alleen profielen die voorzien zijn van een identiteitsnummer en niet van namen. Degenen die toegang hebben tot de databank weten niet van wie de opgeslagen profielen zijn. De dna-profielen blijven een beperkte tijd (20 tot 30 jaar) bewaard. De Wet kent weliswaar geen rechterlijke toetsing voorafgaand aan de afname, maar wel een bezwaarschriftenprocedure achteraf. Het dna-materiaal wordt op grond van het bepaalde in artikel 7 van de Wet terstond vernietigd als het bezwaar gegrond wordt verklaard. Het EHRM heeft in haar uitspraak van 7 december 2006, ECLI:NL:XX:2006:BA0291, in de zaak Van der Velden vs. Nederland geoordeeld dat het, gelet op de in artikel 8, tweede lid, van het EVRM geformuleerde doelen, gerechtvaardigd is een plicht in het leven te roepen voor personen die zijn veroordeeld voor strafbare feiten van een zekere ernst (‘offences of a certain seriousness’) om zich aan dna-onderzoek te onderwerpen.
Gelet op het vorenstaande is van strijd met artikel 8, eerste lid, EVRM geen sprake.
Alles afwegend komt de rechtbank tot het oordeel dat het bezwaar ongegrond moet worden verklaard.

3.De beslissing

De rechtbank:
- verklaart het bezwaarschrift ongegrond.
Deze beslissing is op 29 maart 2022 gegeven door mr. J.C.A.M. Los, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M. van Grinsven, griffier.
INFORMATIE RECHTSMIDDEL
Tegen deze beslissing staan geen rechtsmiddelen open.