In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 8 februari 2022 uitspraak gedaan in een beroep van een belanghebbende tegen de vastgestelde WOZ-waarden van 28 garageboxen in Breda voor het kalenderjaar 2019. De heffingsambtenaar van de gemeente Belastingsamenwerking West-Brabant had in een beschikking van 28 februari 2019 de WOZ-waarden vastgesteld, waarop de belanghebbende bezwaar had gemaakt. In de uitspraak op bezwaar van 10 december 2019 werd het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, maar de belanghebbende was het niet eens met de vastgestelde waarden en heeft beroep ingesteld.
Tijdens de zitting op 12 november 2021 is de belanghebbende, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. I. Stolting, verschenen. De rechtbank heeft de heffingsambtenaar de gelegenheid gegeven om nader onderzoek te doen naar de waardering van de onroerende zaken. Na het indienen van aanvullende stukken door de heffingsambtenaar en een reactie van de belanghebbende, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en uitspraak aangekondigd.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar onvoldoende inzicht heeft gegeven in de oppervlaktematen van de garageboxen en de vergelijkingsobjecten. De rechtbank heeft de WOZ-waarden voor de garageboxen G013 tot en met G015 en G030 tot en met G035 aannemelijk geacht, maar voor de overige garageboxen niet. De rechtbank heeft de WOZ-waarden vastgesteld op basis van de meest gunstige oppervlaktematen voor de belanghebbende en heeft de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.